Overwegingen
1. Derde partij heeft op 6 november 2018 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een vleesvarkensstal, loods en bijbehorende voorzieningen op het perceel [adres] te [plaatsnaam] . In het verleden was een varkenshouderij gevestigd op het adres. Door [naam] en eisers is dit bedrijf in 2000 aangekocht met de plannen om gezamenlijk een varkenshouderij te beginnen, maar tot uitvoering van die gezamenlijke plannen is het niet gekomen. Het perceel is gesplitst en eisers wonen op het perceelsgedeelte nu plaatselijk bekend als [adres] te [plaatsnaam] .
Bij het bestreden besluit heeft het college een omgevingsvergunning aan derde partij verleend voor de volgende activiteiten:
het oprichten en in werking hebben van een inrichting;
het bouwen van een bouwwerk;
het gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Omvang geding, beroepsgronden
2. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eisers met name is gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de activiteiten ‘het oprichten en in werking hebben van een inrichting’ en ‘het gebruik van gronden en/of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ zijn vergund.
Eisers hebben beroepsgronden ingebracht met betrekking tot de volgende drie onderwerpen:
vergunning Wet natuurbescherming (Wnb);
legaliserende vergunning van niet-bestaande rechten (milieu);
strijd bestemmingsplan.
3. Derde partij heeft in haar schriftelijke reactie op het beroepschrift de rechtbank primair verzocht om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Derde partij heeft gesteld dat de vergunde rechten, de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming en het bestemmingsplan in de zienswijze niet zijn aangevoerd, en dat ook de beantwoording van de ingediende zienswijzen door het college geen houvast biedt om deze gronden in beroep alsnog te kunnen formuleren. Ter zitting heeft derde partij dit standpunt in zoverre bijgesteld dat in haar visie wel de beroepsgronden in relatie tot het bestemmingsplan inhoudelijk kunnen worden beoordeeld.
De rechtbank leest in de reactie van derde partij een beroep op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover die persoon geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. In beroep kan niet voor het eerst worden geklaagd over een zelfstandig onderdeel van het aangevallen besluit dat ook reeds in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure naar voren had kunnen worden gebracht.
4. De rechtbank stelt vast dat de door eisers ingediende zienswijze van 7 april 2019 één pagina beslaat en informeel van toon is. In hun zienswijze hebben eisers verzocht om toezending van de milieu-effectenrapportage. Daarnaast hebben eisers gesteld dat in geval van renovatie van een stal hierop ook het systeem ‘BWL 2009 12V4’ moet worden toegepast en gewenst dat een stal achter hun woning wordt gesloopt. Ten aanzien van de mestverwerkingsinstallatie hebben eisers verzocht deze niet binnen 50 meter van hun woning te realiseren. Ook hebben zij gesteld dat het plan voor algehele vervanging het in het bestemmingsplan gegeven maximumoppervlakte van 1.600 m² ver overschrijdt.
In hun beroepschrift hebben eisers aangevoerd dat de omgevingsvergunning afwijkt van de Wnb-vergunning van 30 mei 2018, wat volgens hen niet is toegestaan, en dat de omgevingsvergunning alleen kan worden uitgevoerd in de beoogde bedrijfsopzet. Daarnaast houdt het bestreden besluit legalisatie van niet-bestaande rechten in omdat vergunning van 10 augustus 1999 op grond van de Wet Milieubeheer is vervallen. Tot slot is gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan.
Eisers hebben ter zitting gewezen op de uitspraak van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), waaruit volgt dat bij milieuaspecten een besluitonderdeel aan de orde moet zijn gesteld en dat gekeken moet worden naar de activiteiten. Subsidiair hebben zij gewezen op de conclusie van de advocaat-generaal Bobek van het Hof van Justitie van 2 juli 2020 in de zaak C 826/18, ECLI:EU:C:2020:514, waaruit onder meer volgt dat, kortgezegd, artikel 6:13 van de Awb in strijd is met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus. Eisers hebben ter zitting toegelicht dat de zienswijze duidelijk (ook) ingaat op milieu-aspecten, zoals de mestverwerkingsinstallatie en de afstand tot hun woning. De rechtbank overweegt het volgende.
Eisers hebben zich in hun zienswijze uitgelaten over de omgevingsvergunning in relatie tot het planologisch toegestane oppervlakte. Het beroep, voor zover gericht tegen de strijdigheid met het bestemmingsplan, is naar het oordeel van de rechtbank daarom ontvankelijk.
Ten aanzien van beslissingen over de aanvaardbaarheid van de verschillende categorieën milieugevolgen die in een omgevingsvergunning zijn vervat, heeft de AbRS in haar uitspraak van 9 maart 2011 aanleiding gezien om deze voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet als besluitonderdelen aan te merken. De rechtbank volgt eisers in hun betoog dat hun zienswijze zo moet worden gelezen dat zij daarin milieuaspecten aan de orde hebben gesteld, zodat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg staat dat deze beroepsgrond inhoudelijk wordt beoordeeld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het beroep ten aanzien van het legaliseren van niet-bestaande rechten eveneens ontvankelijk is.
Wat betreft de beroepsgrond over het gestelde afwijken van de Wnb-vergunning overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…],
1° het oprichten,
2° het veranderen of veranderen van de werking of
3° het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
6. Op 30 mei 2018 is aan [naam] een vergunning verleend op grond van de Wnb voor de wijziging van de activiteiten van de bestaande varkenshouderij aan de [adres] te [plaatsnaam] . De rechtbank stelt vast dat tegen de Wnb-vergunning geen beroep is ingesteld. Het besluit is onherroepelijk en heeft formele rechtskracht. De vergunning rust op het perceel en is overgedragen door [naam] naar zijn rechtsopvolger [naam B.V. derde partij] (derde partij). Anders dat eisers stellen is de Wnb-vergunning bovendien verleend zonder gebruik te maken van de ontwikkelingsruimte in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
7. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit een legalisatie van niet-bestaande rechten inhoudt, omdat de vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 10 augustus 1999 is vervallen.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit als vergunde situatie is opgenomen een Obm-vergunningvan 24 januari 2017. Ter zitting is door eisers bevestigd dat die vergunning is verleend. Eisers stellen zich evenwel op het standpunt dat die vergunning niet verleend had mogen worden en hebben ter zitting opgemerkt dat de vergunning weliswaar onherroepelijk is, maar nog ingetrokken zou kunnen worden. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat er door eisers of anderen om intrekking van de vergunning is verzocht, noch dat het college ambtshalve voornemens is om tot intrekking van de verleende en onherroepelijke vergunning over te gaan. Het college heeft in het bestreden besluit de Obm-vergunning van 24 januari 2017 daarom terecht als uitgangssituatie genomen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Activiteit ‘bestemmingsplan’
8. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan, waarin volgens hen is bepaald dat het bedrijfsvloeroppervlak van overige bedrijfsgebouwen maximaal 1.600 m² (exclusief mestsilo’s) mag bedragen.
Eisers hebben in hun beroepschrift in dat kader verwezen naar het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan1] ’ en hebben de relevante voorschriften van dat bestemmingsplan als bijlage aan hun beroepschrift gehecht.
9. Volgens de landelijke voorziening www.ruimtelijkplannen.nl geldt (en gold ten tijde van het bestreden besluit) echter niet het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan1] ’, maar het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan2] ’, vastgesteld op 29 augustus 2013. Het perceel [adres] te [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan2] ’. Op grond van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan2] ’ rust op het perceel [adres] de enkelbestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 2’ met de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’.
In artikel 3.2.1, onder e, van de planregels is voor een ‘intensieve veehouderij’ een bedrijfsvloeroppervlakte van stallen opgenomen van maximaal 4.500 m².
Ingevolge artikel 3.3, onder g, van de planregels kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 sub e tot maximaal 5.500 m², mits wordt voldaan aan de toetsingscriteria ‘noodzaak’ en ‘milieutoets’ conform bijlage 1.
In artikel 3.3, onder m, van de planregels is voorts de bevoegdheid neergelegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.2.2, sub h voor het bouwen van mestbassins tot een gezamenlijke inhoud van maximaal 4.000 m³ ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, mits wordt voldaan aan de toetsingscriteria ‘noodzaak’, ‘landschappelijke inpassing’, ‘milieutoets’ en ‘ontsluitingsmogelijkheden’ conform bijlage 1.
In het bestreden besluit is terecht aan de regels van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan2] ’ getoetst. In het bestreden besluit is vermeld dat de bedrijfsvloeroppervlakte van de inrichting 5.210 m² bedraagt. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat het gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om binnenplans af te wijken op grond van artikel 3.3, sub g en m. Vervolgens is het college in het bestreden besluit ingegaan op de criteria ‘noodzaak’, ‘landschappelijke inpassing’ en ‘milieutoets’.
Eisers hebben tegen de door het college gemaakte belangenafweging geen beroepsgronden ingebracht. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunt om aan de redelijkheid van de belangenafweging te twijfelen.
10. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘het oprichten en in werking hebben van een inrichting’ en ‘het gebruik van gronden en/of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ aan derde partij te verlenen.
11. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.