ECLI:NL:RBZWB:2021:6708

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9684
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor uitbreiding woningen met dakverdieping

Op 30 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van zes woningen met een dakverdieping in Breda. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had op 13 mei 2020 een omgevingsvergunning verleend, waartegen eisers bezwaar maakten. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 8 oktober 2020. Eisers gingen in beroep tegen dit besluit, waarna het college op 4 februari 2021 het bezwaar alsnog gegrond verklaarde, maar de vergunning onder voorwaarden in stand hield. Eisers waren het niet eens met dit besluit en stelden dat de vergunning in strijd was met de Welstandsnota en dat er onvoldoende belangenafweging had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom het advies van de adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK) werd gevolgd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de vergunning blijft bestaan, maar dat het college de motivering moet verbeteren. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9684 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1],
[naam eiser 2],
[naam eiser 3],
[naam eiser 4],
[naam eiser 5][naam eiser 6],
[naam eiser 7],
[naam eiser 8],
[naam eiser 9],
[naam eiser 10],
[naam eiser 11],
[naam eiser 12],
[naam eiser 13],
[naam eiser 14],
[naam eiser 15]en
[naam eiser 16]te [plaatsnaam] , eisers
gemachtigde: mr. A.C.P.M. van Dun,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [plaatsnaam] (vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2020 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van zes woningen met een dakverdieping op de locatie [straatnaam] [huisnummer] tot en met [huisnummer 2] te [plaatsnaam] .
Tegen dit besluit hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.
In het besluit van 8 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van eisers gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2020 gewijzigd voor zover daarin de bezwaren ongegrond zijn verklaard en de verleende vergunning onder aanvulling van een buitenplanse afwijking en onder verbetering van de motivering in stand gelaten.
Eisers hebben te kennen gegeven zich niet in het bestreden besluit 2 te kunnen vinden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 25 november 2021. Hierbij waren aanwezig namens de Vereniging van eigenaren “ [naam eiser 1] [naam eiser 8] , mr. T.J.M. de Witte heeft waargenomen als gemachtigde van eisers, namens het college [naam vertegenwoordiger verweerder 1] , [naam vertegenwoordiger verweerder 2] en [naam vertegenwoordiger verweerder 3] en de vergunninghouder [naam derde partij] .

Overwegingen

Feiten
1.1.
Op 10 april 2020 heeft de derde-partij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van zes woningen met een dakverdieping aan de [straatnaam] [huisnummer] t/m [huisnummer 2] te [plaatsnaam] ingediend. De aanvraag van de omgevingsvergunning is op 22 april 2020 in het Gemeenteblad van de gemeente Breda gepubliceerd.
1.2.
Op 28 april 2020 heeft de adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) een positief rapport uitgebracht.
1.3.
Bij (primair) besluit van 13 mei 2020 heeft het college de omgevingsvergunning voor het uitbreiden van zes woningen met een dakverdieping verleend. De verleende vergunning is op 15 mei 2020 in het Gemeenteblad van de gemeente Breda gepubliceerd.
1.4.
Door eisers is er, afzonderlijk van elkaar, bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 25 augustus 2020 heeft er een hoorzitting ten overstaan van de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) plaatsgevonden. De adviescommissie heeft op 5 oktober 2020 advies uitgebracht.
De adviescommissie heeft geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. Naar de mening van de adviescommissie mocht het college een beperkte belangenafweging maken. Daarnaast kon het college in redelijkheid tot het oordeel komen dat door toepassing van een afwijking van het bestemmingsplan de belangen van bezwaarmakers niet onevenredig worden geschaad. Ook meent de adviescommissie dat de bestemmingsplanmatige mogelijkheden niet mogen worden ingeperkt door de welstandscriteria.
1.5.
Bij (bestreden) besluit van 8 oktober 2020 heeft het college de bezwaren van eisers, onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de adviescommissie, ongegrond verklaard.
1.6.
Eisers hebben hiertegen gezamenlijk een beroepschrift ingediend.
1.7.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2020 gewijzigd voor zover daarin de bezwaren ongegrond zijn verklaard en de verleende vergunning onder aanvulling van de buitenplanse afwijking en onder verbetering van de motivering in stand te laten.
Eisers hebben te kennen gegeven zich (ook) niet in het bestreden besluit 2 te kunnen vinden.
1.8.
Op 26 februari 2021 heeft de derde-belanghebbende zich gemeld bij de rechtbank.
Bij brief van 5 april 2021 heeft het college aangegeven dat het bestreden besluit 2 van 4 februari 2021 niet steunt op de geldende delegatie of mandaatregeling. Het college heeft het besluit van 4 februari 2021 bekrachtigd.
1.9.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil
2. Aan de orde is de vraag of het college op goede gronden een omgevingsvergunning heeft verleend voor het uitbreiden van zes woningen met een dakverdieping aan de [straatnaam] [huisnummer] t/m [huisnummer 2] te [plaatsnaam] .
Standpunt van eisers
3.1.
Eisers stellen zich, samengevat, op het standpunt dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend en dat deze had moeten worden geweigerd. De omgevingsvergunning is in strijd met het motiverings-, rechtszekerheid- en zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.
Naar de mening van eisers is het positief advies van de CRK onbegrijpelijk, gelet op de toepasselijke voorschriften van de Welstandsnota. Eisers stellen dat er niet aan de Welstandsnota wordt voldaan. Daarnaast menen eisers dat de bij de aanvraag meegezonden tekeningen onjuist zijn. Gelet hierop had het college aan het advies van de CRK geen of althans geen doorslaggevende betekenis mogen toekennen.
3.3.
Daarnaast zijn eisers van mening dat, nu er voor de dakopbouw een vergunning en een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk zijn, er een volledige belangenafweging had moeten plaatsvinden. Deze heeft volgens eisers niet plaatsgevonden.
3.4.
Als laatste stellen eisers dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering, die had moeten leiden tot het weigeren van de omgevingsvergunning.
Wettelijk kader
4. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage behorende bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 8 oktober 2020 (bestreden besluit 1) gewijzigd. De rechtbank leest bestreden besluit 2 zo dat het college bestreden besluit 1 (deels) heeft herroepen. De rechtbank zal zich bij de beoordeling dan ook beperken tot bestreden besluit 2, waartegen het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege is gericht.
Welstand
5.2.
Eisers stellen zich op het standpunt dat het onbegrijpelijk is dat de CRK, gelet op de toepasselijke voorschriften van de Welstandsnota, tot een positief oordeel is gekomen. Er wordt, naar de mening van eisers, aan geen van de eisen als bedoeld in paragraaf 3.3.3. van de Welstandsnota voldaan. Het bouwplan is daarnaast niet uitvoerbaar en de dakopbouwen zijn eveneens niet gemaakt in de kleur waarin ze wegvallen tegen de kleur van de lucht. Nu aan deze eisen niet is voldaan, is het volgens eisers onmogelijk dat er een positief advies is gegeven.
Daar komt volgens eisers ook nog bij dat de bij de vergunning behorende tekeningen onjuist zijn. Hierdoor heeft de CRK zich geen juiste indruk kunnen vormen van de impact van de dakopbouwen op de omliggende bebouwing. Volgens eisers moet geconcludeerd worden dat het college geen, of althans geen doorslaggevende, betekenis mocht toekennen aan het advies. Het college had, naar de mening van eisers, tot de conclusie moeten komen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De vergunning had op basis daarvan moeten worden geweigerd.
5.3.
Het college stelt zich op het standpunt dat, gelet op vaste jurisprudentie, aan het advies van de CRK in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt. Daarnaast meent het college dat eveneens uit vaste jurisprudentie blijkt dat de welstandstoets in beginsel de in een bestemmingsplan toegekende bouwmogelijkheden en maatvoering dient te respecteren. De redelijke eisen van welstand kunnen dan ook op zichzelf geen grond vormen om de in het bestemmingsplan toegekende bouwmogelijkheden en maatvoering in te perken.
Naar de mening van het college heeft de CRK zich bij de welstandstoets expliciet geconcentreerd op de redelijke eisen van welstand. Gelet op de relatief jonge bebouwing waar een verdieping - in afwijkende vormgeving - op wordt geplaatst past naar de mening van het college binnen de ruimtelijke kaders. Het CRK stelt dat de ontworpen dakopbouwen passend zijn binnen de architectuur en de stedenbouwkundige opzet van de woningen aan de [straatnaam] .
5.4.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder aanhef en sub d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt een omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:34) volgt dat het college, hoewel niet aan een welstandsadvies is gebonden en de welstandstoetsing bij hem rust, in beginsel aan het welstandsadvies doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is echter anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige of gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Dit kan leiden tot de conclusie dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor een beoordeling door een deskundige.
5.5.
De rechtbank ziet in wat eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dat niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank is echter wel van oordeel dat het college vier mogelijkheden heeft gehad/genomen om de totstandkoming en de beoordeling van de CRK toe te lichten en (nader) te motiveren. Het college had dit kunnen doen in het primaire besluit. Vervolgens had een nadere motivering kunnen volgen in het bestreden besluit. Een goed onderbouwde motivering is, naar oordeel van de rechtbank, pas gekomen nadat eisers beroep hadden ingesteld. In het verweerschrift en ter zitting is door het college nog een nadere uitleg gegeven.
Nu diverse keren een actie van het college is gepleegd om tot een voldragen besluit te komen, ziet de rechtbank hierin aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit 2 te vernietigen. Nu de uiteindelijke motivering de rechterlijke toets kan doorstaan, ziet de rechtbank hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand te laten.
Belangen van eisers
5.6.
Eisers stellen zicht op het standpunt dat, nu er voor de dakopbouwen een vergunning en een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk zijn, het college hun belangen had moeten betrekken bij het nemen van het besluit. Naar de mening van eisers had er een volledige belangenafweging moeten plaatsvinden. Deze belangenafweging heeft volgens eisers niet plaatsgevonden, althans het college heeft dit niet (voldoende) gemotiveerd. Zo vrezen eisers, samengevat, voor geluidsoverlast als gevolg van de dakopbouw. Daarnaast menen eisers dat de dakopbouwen van grote invloed zijn op de lichtinval en de schaduwwerking in de woningen en tuinen. Eisers worden ook geconfronteerd met een aantasting van hun privacy en de circulatie van frisse lucht zal worden bemoeilijkt vanwege de dakopbouwen.
5.7.
Het college stelt dat de afwijking van het bestemmingsplan in dit geval beperkt is. Het bestemmingsplan laat een bouwplan in een dergelijke omvang al grotendeels toe, nu volgens het bestemmingsplan een bouwhoogte van elf meter rechtstreeks wordt toegestaan. De woningen hebben met een dakopbouw de hoogte 9,1 meter. Nu op grond van het bestemmingsplan de hoogte van elf meter is toegestaan acht het college het bouwplan aanvaardbaar. Daar komt naar de mening van het college nog bij dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan een ruimtelijke afweging is gemaakt en gekeken naar de gevolgen voor de naastgelegen percelen. Daarbij is, volgens het college, in acht genomen dat eisers in een stedelijk gebied wonen en een zeker verlies van dag- en zonlichttoetreding tot de normale risico’s van het wonen ter plaatse behoort.
5.8.
Tussen partijen staat vast dat voor het plaatsen van de dakopbouwen een omgevingsvergunning vereist is. Daarnaast is ook niet in geschil dat twee dakopbouwen in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat deze buiten het bouwvlak vallen. Het gaat dan om een overschrijding van 32 centimeter en een overschrijding van 98 centimeter. De bouwhoogte blijft wel binnen de eisen van het bestemmingsplan.
5.9.
Naar oordeel van de rechtbank is er sprake van een geringe overschrijding van het bestemmingsplan, nu het gaat om een overschrijding van 32 centimeter en een overschrijding van 98 centimeter. De bouwhoogte van de woning overschrijdt de hoogte van 11 meter immers niet. De rechtbank kan het college volgen in het standpunt dat de belangen, zoals door eisers aangevoerd, grotendeels worden geacht te zijn meegenomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank had er dan ook geen volledige belangafweging hoeven plaatsvinden, nu deze eerder heeft plaatsgevonden. De hiertegen beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Privaatrechtelijke belemmering
5.10.
Eisers stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering, omdat de dakopbouwen van de woningen aan de [straatnaam] [huisnummer 3] en [huisnummer 4] zijn gepland op een mandelige muur. Eisers stellen dat er medewerking van de Vereniging van Eigenaren nodig is, nu artikel 6:67 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat enkel tegen een mandelige scheidingsmuur mag worden gebouwd en niet daar op. Deze medewerking wordt niet verleend. Er is naar de mening van eisers sprake van een zodanige privaatrechtelijke belemmering die had moet leiden tot weigering van de gevraagde vergunning.
5.11.
Het college stelt zich op het standpunt dat de belemmering slechts kan worden aangenomen als deze evident is. Het is niet aan het college om te beoordelen of er een privaatrechtelijke toestemming vereist is en of deze in redelijkheid kan worden geweigerd. Nu dit oordeel niet vastligt, is er volgens het college geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
5.12.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bestuursrechter slechts kan aannemen dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat als deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerste aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. [1] Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een bouwplan is voorzien op grond die eigendom is van een ander en die ander niet in realisering ervan berust en ook niet hoeft te berusten. [2]
5.13.
Naar oordeel van de rechtbank kan er niet worden gesteld dat er sprake is van een zodanig evidente privaatrechtelijke belemmering dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. Dat de Vereniging van Eigenaren de vergunning geen medewerking wil verlenen, maakt niet dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarnaast is het aan de burgerlijke rechter om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie

6. Zoals onder 5.5. is overwogen is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten. Dit betekent dat de uitkomst in de zaak hetzelfde blijft.
7. De rechtbank bepaalt dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt het college voorts in de door eisers gemaakte proceskosten.
De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van
€ 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
  • laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A de Roo, griffier, op 30 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
om deze uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en sub a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachte ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en sub a, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in de overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijk onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht:
Op grond van artikel 4, vierde lid, van bijlage twee van het Besluit omgevingsrecht komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking een dakterras balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] :
Op grond van artikel 3.1 van het Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] zijn voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden bestemd voor:
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-1’: voor dienstverlening, horeca I en II, detailhandel en het wonen al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-2’: voor dienstverlening, horeca I en II, detailhandel, kantoren, maatschappelijke voorzieningen en het wonen al dan niet in combinatie met een aan huis verboden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
regelstations voor spoorverkeer;
ter plaatse van de aanduiding ‘specifiek vorm van verkeer-1’: tevens voor een openbaar vervoersverbinding;
parkeervoorzieningen;
waterberging;
bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals ontsluitingen, calamiteitenroutes, geluidswerende voorzieningen, groen, water tuinen, erven, nutsvoorzieningen, stallingsplaatsen en laad- en losvoorzieningen;
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-3’ voorzien dient te worden in een calamiteitenroute met een minimale breedte van 4 meter;
Op grond van artikel 3.2.2 van het Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] :
zijn uitsluitend binnen het bouwvlak met uitzondering ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-4’ binnen de bestemming ‘Verkeer’ waar vanaf een bouwhoogte van 6 meter (onderdelen van) gebouwen zijn toegestaan;
bedraagt het ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-1’ bebouwingspercentage ten hoogste 100%, met dien verstande dat boven een bouwhoogte van 11 meter het bebouwingspercentage ten hoogste 50% bedraagt en boven een bouwhoogte van 16 meter ten hoogste 10%.
bedraagt het ter plaatste van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-2’ bebouwingspercentage ten hoogste 60%, met dien verstande dat boven een bouwhoogte van 10 meter het bebouwingspercentage ten hoogste 30% bedraagt en boven een bouwhoogte van 32 meter te hoogste 10%.
Dienen ter plaatse van de aanduiding ‘gevellijn’ gebouwen in de naar de aanduiding gekeerde bouwgrens te worden gebouwd, met dien verstande dat daar waar gronden grenzen aan de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-4’ binnen de bestemming
Verkeer, gebouwen voor tenminste 40% in de naar de aanduiding ‘gevellijn’ gekeerde bebouwingsgrens gebouwd dienen te worden;
bedraagt de bouwhoogte van gebouwen en overkappingen ten hoogste de met maatvoeringsaanduiding ‘maximale bouwhoogte (m)’ aangegeven bouwhoogte;
bedraagt de hoogte van de begane grondlaag over een diepte van 5 meter 4,5 meter, met dien verstande dat de bouwhoogte van een begane grondlaag ter plaatsing van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-2’, voor zover grenzend aan de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd-4’ binnen de bestemming Verkeer, minimaal 4 meter en maximaal 6 meter bedraagt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2487
2.ABRvS 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2898