ECLI:NL:RBZWB:2021:6632

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4322 VV en AWB- 21_3831
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van een fitnessstudio

Op 23 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, eigenaar van een pand naast de locatie van een voorgenomen fitnessstudio, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de verleende omgevingsvergunning aan [naam vergunninghouder]. De vergunning betreft de vestiging van een fitnessstudio op het adres [adres fitnesstudio] te [plaats fitnessstudio]. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg, dat op 28 juli 2021 de omgevingsvergunning verleende. Tijdens de zitting op 5 november 2021 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn partner, terwijl de vergunninghouder werd vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel en mr. drs. A. Durmus. Het college is niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek heropend na ontvangst van aanvullende stukken van het college en heeft op 9 december 2021 het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er motiveringsgebreken zijn in het bestreden besluit. Het beroep van verzoeker is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het college is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het geconstateerde gebrek naar verwachting kan worden hersteld in de nieuwe beslissing op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/4322 WABOA VV en BRE 21/3831 WABOA
uitspraak van 23 december 2021 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [vestigingsplaats vergunninghouder],
vergunninghouder,
gemachtigde: mr. R.M. Königel.
Procesverloop
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2021 van het college (bestreden besluit) inzake een aan [naam vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning om op het adres [adres fitnesstudio] te [plaats fitnessstudio] een fitnessstudio te kunnen vestigen. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 5 november 2021.
Verzoeker is verschenen, samen met zijn partner [naam partner]. Namens de derde-partij is [naam vergunninghouder] verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Königel en mr. drs. A. Durmus Het college is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten, heeft het college op 12 november 2021 uit eigen beweging een aanvullend stuk aan de rechtbank gestuurd. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek daarom bij beslissing van 22 november 2021 heropend om verzoeker en vergunninghouder in de gelegenheid te stellen op dit stuk te reageren.
Verzoeker heeft bij brief van 29 november 2021 gereageerd. Ook vergunninghouder heeft bij brief van 29 november 2021 gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 9 december 2021 gesloten.
Overwegingen

1.Feiten

Op 26 november 2020 heeft [naam vergunninghouder] bij het college een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning om op het adres [adres fitnesstudio] te [plaats fitnessstudio] fitnessstudio “[naam fitnessstudio]” te vestigen. De voorgenomen locatie ligt op de eerste verdieping van het pand. De benedenverdieping van het pand heeft het adres [adres benedenverdieping]. De aanvraag ziet onder meer op de activiteiten “bouwen” en “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.”
Nadat het college op 23 december 2020, 6 januari 2021 en 15 januari 2021 om aanvullende gegevens heeft gevraagd, heeft het college bij besluit van 12 februari 2021 (primair besluit) de gevraagde omgevingsvergunning aan [naam vergunninghouder] verleend.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij is eigenaar van het pand aan [adres pand eigenaar] te [woonplaats verzoeker]. Het pand ligt naast het pand met de voorgenomen locatie van de fitnessstudio. Verzoeker verhuurt het pand aan [adres pand eigenaar] aan een derde. Deze derde gebruikt de benedenverdieping van het pand voor horeca. De overige verdiepingen worden gebruikt voor bewoning.
Verzoeker heeft het bezwaar toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften van 23 juni 2021 en 14 juli 2021.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van een fietsenstalling en is het primaire besluit in zoverre herroepen. Voor het overige heeft het college het beroep ongegrond verklaard en is het primaire besluit in stand gelaten.

2.Spoedeisend belang?

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er voldoende gebleken van een spoedeisend belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening.

3.Kortsluiten

De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

4.Wet- en regelgeving

De voor de beoordeling relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

5.Beoordeling

5.1
Ontbrekende stukken
Verzoeker heeft aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning bij het primaire besluit heeft verleend, terwijl essentiële stukken op dat moment nog ontbraken. Die stukken zijn pas in de bezwaarprocedure overgelegd.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bestreden besluit nu ter beoordeling voorligt. Het bestreden besluit is een beslissing op verzoekers bezwaar. Op grond van artikel 7:11 van de Awb dient in bezwaar een volledige heroverweging plaats te vinden. In het kader van de volledige heroverweging kunnen bij het bestreden besluit gebreken die kleven aan (de totstandkoming van) het primaire besluit worden hersteld. Niet in geschil is dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over de desbetreffende stukken beschikte. Voor zover er sprake was van een gebrek in het primaire besluit doordat essentiële informatie op dat moment ontbrak, is dat geen reden om het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te achten.
5.2
Buitentrap
5.2.1
De omgevingsvergunning ziet onder meer op het realiseren van een trap van de eerste verdieping naar de begane grond buiten aan de achterkant van het pand.
Verzoeker heeft er allereerst op gewezen dat realisatie van de trap niet nodig is, omdat er op grond van de vergunning voor de bouw van het pand van 21 maart 2016 inpandig al een vluchttrap aanwezig moest zijn. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het college de omgevingsvergunning voor de buitentrap daarom nu had moeten weigeren. Ook als er al een andere trap vergund was, stond het vergunninghouder vrij een aanvraag te doen voor een omgevingsvergunning voor déze trap.
Daarnaast heeft verzoeker gesteld dat de realisatie van de trap deels buiten het bouwvlak in strijd is met een raadsvoorstel en met het bestemmingsplan, beide inhoudende dat er binnen het bouwvlak moet worden gebouwd. De voorzieningenrechter overweegt onder verwijzing naar artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dat de inhoud van een raadsvoorstel geen grond is voor weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de trap. Strijd met het bestemmingsplan kan wel een weigeringsgrond zijn. Voordat het college een omgevingsvergunning voor het bouwen wegens strijd met het bestemmingsplan kan weigeren, dient het college eerst te beoordelen of een omgevingsvergunning voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan kan worden verleend (artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.12 van de Wabo).
De trap komt te staan op gronden die deels de bestemming “Centrum” hebben en deels de bestemming “Verkeer”. Voor zover de trap staat op gronden met de bestemming “Centrum”, ligt de trap, anders dan verzoeker meent, naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het bouwvlak. Voor zover de trap staat op gronden met de bestemming “Verkeer” ligt de trap wel buiten het bouwvlak, want ter plaatse is er geen bouwvlak.
De voorzieningenrechter constateert dat in het bestreden besluit is volstaan met de stelling dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zonder dat inzichtelijk is gemaakt waaruit die strijdigheid bestaat. Ook in het primaire besluit ontbreekt deze toelichting. Tussen partijen is echter niet in geschil dat er ten aanzien van de trap sprake is van strijd met het bestemmingsplan en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Vanwege de strijd met het bestemmingsplan heeft het college onderzocht of een omgevingsvergunning voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan kon worden verleend.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, met toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, in Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning kan verlenen voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
Het verlenen van een vergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo is een bevoegdheid van het college. Het college heeft deze bevoegdheid ingevuld met beleid. Het beleid is neergelegd in het document “Afwijkingenbeleid 2016 gemeente Geertruidenberg”.
5.2.2
Verzoeker heeft aangevoerd dat realisatie van de trap in strijd is met schriftelijke afspraken tussen hemzelf en de eigenaar van het pand waarin [naam fitnessstudio] zich wil vestigen, inhoudende dat verzoeker altijd toegang moet behouden tot de riolering. De trap ligt boven de ontstoppingsstukken van de riolering. Verder wordt de trap in strijd met de regels gerealiseerd op de erfgrens met zijn perceel en op korte afstand van het zijraam op de eerste verdieping van zijn pand. Verzoeker heeft daarbij gewezen op paragraaf 3.2 “Privaatrechtelijke aspecten” van het Afwijkingenbeleid.
Paragraaf 3.2 “Privaatrechtelijke aspecten” luidt als volgt:
“Naarmate het afwegingskader explicieter in het bestemmingsplan is opgenomen, is er minder ruimte om de privaatrechtelijke aspecten mee te wegen. Indien blijkt dat in het kader van de behandeling van het verzoek om planologische afwijking een privaatrechtelijke belemmering voor de realisering van een bouwwerk aanwezig is, dan wordt dit probleem actief benaderd. In eerste instantie dient het plan aangepast te worden. Is dit niet mogelijk dan wordt van de aanvrager gevraagd een verklaring van de buren (eigenaar en eventueel huurder) te overleggen, waarin zij akkoord gaan met de voorgenomen realisering van het bouwwerk (dit in aansluiting op het in het Burgerlijk Wetboek opgenomen burenrecht). Indien een dergelijke verklaring niet wordt overgelegd, wordt een afweging gemaakt en is het aannemelijk dat er geen medewerking wordt verleend aan het verzoek, omdat het in strijd is met privaatrechtelijke aspecten. Door de aanvrager een verklaring van de buren te laten indienen, gaan buren met elkaar in gesprek en komen ze samen in een vroeg stadium tot een plan waarmee ze allebei akkoord kunnen gaan. Dit zorgt voor minder zienswijzen en eventueel beroepszaken.”
Het college heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat ondanks de toevoeging van de trap voldoende mogelijkheid aanwezig blijft voor de reiniging en het onderhoud van de aldaar aanwezige vrije ruimte. De voorzieningenrechter begrijpt dit standpunt aldus dat de riolering volgens het college ondanks de trap bereikbaar blijkt, zodat er geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering. De voorzieningenrechter volgt het college daarin en neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker niet heeft betwist dat de ruimte onder de trap zodanig is dat de riolering bereikbaar blijft. De enkele omstandigheid dat dit mogelijk minder makkelijk is, behoefde voor het college geen grond te vormen voor weigering van de omgevingsvergunning.
5.2.3
Ten aanzien van de afstand tot de erfgrens en het raam van de woning op de eerste verdieping van verzoekers pand ontbreekt in het bestreden besluit een reactie. Het bestreden besluit heeft dan ook een motiveringsgebrek op dit punt.
Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker dient te nemen.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat voor zover vergunninghouder heeft gesteld dat de afstand tot de erfgrens en het raam geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen vormen, uit het Afwijkingenbeleid niet volgt dat alleen bij
evidenteprivaatrechtelijke belemmeringen een actieve benadering volgt. Daarnaast is in artikel 1.1 (Algemene Uitgangspunten) van de Beleidsregels bepaald dat het algemene uitgangspunt geldt dat er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Zonder nadere toelichting valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in te zien dat dit artikel, zoals het college heeft gesteld, alleen ziet op tuinen. Het college zal moeten motiveren waarom – ondanks de gestelde privaatrechtelijke belemmeringen – het verlenen van een omgevingsvergunning past binnen het Afwijkingenbeleid.
5.3
Parkeren
5.3.1
De omgevingsvergunning ziet naast de realisatie van de trap, ook op de vestiging ter plaatse van de fitnesstudio. Niet is geschil is dat vestiging daarvan in strijd is de bestemming “Centrum”. Daarnaast is niet in geschil dat het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, van de Wabo, met toepassing van artikel 4.5.2 van de regels van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan verlenen voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
In artikel 4.5.2 van de planregels is, samengevat, bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden verleend als wordt voldaan aan de parkeernormen zoals opgenomen in de CROW. Volgens het college wordt er voldaan aan de parkeernormen en neemt het aantal parkeerplaatsen waaraan behoefte is in de nieuwe situatie ten opzichte van de bestaande situatie af.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het pand [adres benedenverdieping] steeds heeft leeg gestaan, zodat de parkeerbehoefte van dat pand alleen al daarom niet in de beoordeling mag worden betrokken. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2012 (Afdeling, ECLI:NL:RVS:2012:BY5126).
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 zou volgen dat geen parkeerbehoefte kan worden toegekend aan een gebouw dat al een tijd leeg staat. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1574). De Afdeling heeft daarin geoordeeld dat leegstand van een pand gedurende een periode niet relevant is bij het vaststellen van de parkeerbehoefte in de bestaande situatie. Het college heeft de nieuwe situatie dus terecht vergeleken met de parkeerbehoefte behorende bij gebruik van het pand als winkelruimte.
5.3.2
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat niet duidelijk is of de beoordeling of voldaan kan worden aan de parkeernormen is gebaseerd op de juiste cijfers.
Het college heeft bij bijlage 2 bij het parkeerbeleidsplan “Parkeren doen we zo!” parkeernormen opgenomen die zijn afgeleid uit de landelijke richtlijn van CROW “kencijfers parkeren en verkeersgeneratie”, publicatie 317 uit oktober 2012. Op grond van het bestemmingsplan “Paraplubestemmingsplan Parkeren - deel 1” gelden ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Overige zone - parkeren' de parkeernormen uit de nota "Parkeren doen we zo!" Blijkens de bijbehorende verbeelding geldt ter plaatse van het pand aan de [adres benedenverdieping] de bestemming “Overige zone – parkeren”.
Voor de bestaande situatie zijn zowel vergunninghouder als het college uitgegaan van de norm van 4,4 per 100m2 bruto vloeroppervlak (bvo). Daarbij is de bestaande situatie aangemerkt als “dorpscentrum”. De norm van 4,4 is de maximale norm bij een ligging in het gebied “schil centrum”. Daarbij heeft het college opgemerkt dat er hier is gekozen voor de norm voor het gebied “schil centrum”, omdat er voor het centrumgebied geen norm is. De voorzieningenrechter zal ook uitgaan van deze norm.
Het college heeft de ontwikkeling voor de vraag welke normen van toepassing zijn aangemerkt als “fitnessstudio”. Voor een fitnessstudio geldt een norm van 1,9 maximaal per 100m2 bvo bij een ligging in het gebied “centrum” en een norm van 3,9 maximaal per 100m2 bvo bij een ligging in het gebied “schil centrum”. Omdat het college is uitgegaan van een norm van 1,9 neemt de voorzieningenrechter aan dat het college is uitgegaan van de ligging in het gebied “centrum”. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij niet betwist dat het gebied waarin de fitnessstudio ligt kan worden aangemerkt als centrum.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de nieuwe situatie de parkeerbehoefte in elk geval afneemt. Immers, ook indien wordt uitgegaan van ligging in het gebied “schil centrum” neemt de parkeerbehoefte af van 4,4 naar 3,9 per 100m2 bvo.
Voor het bvo is vergunninghouder uitgegaan van een oppervlakte van 465m2, waar het college is uitgegaan van een oppervlakte van 395m2. Niet duidelijk is waarom het college een andere oppervlakte in aanmerking heeft genomen dan vergunninghouder. Nu echter niet in geschil is dat de oppervlakte in de bestaande en de nieuwe situatie hetzelfde is, terwijl de norm voor de nieuwe situatie lager is dan voor de bestaande situatie, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter vast dat de parkeerbehoefte afneemt.
5.3.3
Verzoeker heeft erop gewezen dat er bij de bouw van het pand aan [adres benedenverdieping] geen parkeerplaatsen op eigen terrein zijn aangelegd. Het is niet duidelijk of de eigenaar daarom destijds een storting in het mobiliteitsfonds heeft gedaan en waar er vervolgens parkeerplaatsen zijn aangelegd. Er mag daarom volgens verzoeker nu geen rekening worden gehouden met die parkeerplaatsen.
De voorzieningenrechter begrijpt deze stelling aldus dat er volgens verzoeker mogelijk sprake is van een bestaand tekort.
Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2924).
5.3.4
Verzoeker heeft tot slot gesteld dat de parkeerdrukmetingen uit 2015 onvoldoende actueel zijn en geen reëel beeld geven van de situatie. De parkeerdrukmeting is als instrument genoemd in paragraaf 3.4 van het parkeerbeleidsplan “Parkeren doen we zo!”. Daaruit volgt, samengevat, dat er een parkeerdrukmeting kan plaatsvinden wanneer er een toename is in de behoefte en er niet op eigen terrein in die behoefte kan worden voorzien. Omdat de behoefte hier niet toeneemt, is de vraag of de parkeerdrukmetingen uit 2015 voldoende representatief zijn hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet relevant.
De gronden van verzoeker ten aanzien van parkeren leiden dus niet tot het oordeel dat de omgevingsvergunning vanwege strijd met de parkeernormen in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en op die grond geweigerd had moeten worden.

6.Conclusie

Het beroep is gegrond vanwege het in rechtsoverweging 5.2.3 geconstateerde motiveringsgebrek. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat het geconstateerde gebrek naar het zich laat aanzien leent voor herstel in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst dat verzoek dan ook af.

7.Proceskosten en griffierecht

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep à € 181,00 vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Verzoeker heeft vergoeding gevraagd van zijn reiskosten tot een bedrag van € 10,00. Gelet op artikel 1, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb worden reiskosten in beginsel vergoed op basis van de reis per openbaar vervoer, tweede klas. Omdat de kosten van openbaar vervoer het door verzoeker gevraagde bedrag overstijgen (bron ov9292.nl), zal de voorzieningenrechter het verzoek om vergoeding van reiskosten toewijzen tot het bedrag van € 10,00.
Verzoeker heeft daarnaast vergoeding van verletkosten tot een bedrag van € 205,- gevraagd op basis van een tijdsbesteding van 2,5 uur. Verzoeker heeft deze kosten niet gespecificeerd. De voorzieningenrechter zal daarom overeenkomstig artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb een vergoeding toekennen tegen het laagste tarief van € 7,- per uur, zodat de totale vergoeding voor verletkosten € 17,50 bedraagt.
Verzoeker heeft tot slot vergoeding gevraagd van € 2.611,06 aan kosten. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker gewezen op een factuur van 13 augustus 2021 van EMC. Ter zitting heeft verzoeker daarover verklaard dat hij zich door EMC heeft laten adviseren. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker zich in beroep en bij het verzoek om voorlopige voorziening niet heeft laten bijstaan door een gemachtigde, zodat er geen grondslag is voor vergoeding van kosten van door een derde verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. Het verzoek om vergoeding van deze kosten wijst de voorzieningenrechter dan ook af.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,00 aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 27,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 23 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wabo en Bor
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt
voor zover van belang-, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a.) het bouwen van een bouwwerk en (c.) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt -zakelijk weergegeven en voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit in strijd is met (a.) het bouwbesluit, (b.) de bouwverordening,
(c.) het bestemmingsplan of (d.) met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, bepaalt -voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts kan worden verleend:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De algemene maatregel van bestuur waarnaar in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° is verwezen is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 4, aanhef en derde lid, in Bijlage II bij het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
Bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]”
Ter plaatse van het pand aan [adres benedenverdieping] geldt onder meer het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]”. Op grond van dat plan geldt op een deel van het perceel de enkelbestemming “Centrum”.
Artikel 2 van de regels van dit bestemmingsplan bepaalt dat de regels van het bestemmingsplan 'Centrum Raamsdonksveer' van overeenkomstige toepassing zijn op dit plan.
De regels voor de bestemming “Centrum” zijn neergelegd in artikel 4 van de regels van het bestemmingsplan ‘Centrum Raamsdonksveer’. De regels voor de bestemming “Verkeer-Verblijfsgebied” zijn neergelegd in artikel 11.
Trap
Voor de bestemming “Centrum” bepaalt artikel 4.2.3 (Bouwwerken, geen gebouwen zijnde) dat voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen gelden:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd binnen en buiten het bouwvlak (…)
d De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
Artikel 11.1 (Bestemmingsomschrijving) bepaalt dat de voor ‘Verkeer - Verblijfsgebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a voorzieningen voor verkeer en verblijf met een verblijfskarakter
Artikel 11.2.2 (Bouwwerken, geen gebouwen zijnde) bepaalt dat voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen gelden:
b De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor verkeer mag niet meer bedragen dan 4 m.
Gebruik als fitnessstudio
Artikel 4.1 (Bestemmingsomschrijving) bepaalt dat de voor ‘Centrum’ aangewezen gronden (voor zover nu relevant) bestemd zijn voor:
a. detailhandel, met uitzondering van supermarkten; (…)
c. bestaande horeca; (…)
e. bestaande dienstverlening; (…)
h. bestaande maatschappelijke en culturele voorzieningen; (…)
Artikel 4.5.2 bepaalt dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 voor het nieuw vestigen van horeca categorie 1 en 2, maatschappelijke en culturele voorzieningen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a de wijziging inpasbaar is vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt;
b er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen;
c voldaan wordt aan de parkeernormen zoals opgenomen in de CROW.
Artikel 1 van de regels bepaalt dat in deze regels onder “maatschappelijke en culturele voorzieningen” wordt verstaan sportvoorzieningen.
Bestemmingsplan “Paraplubestemmingsplan Parkeren - deel 1”
Blijkens de verbeelding behorend bij het bestemmingsplan “Paraplubestemmingsplan Parkeren - deel 1” geldt ter plaatse van het pand aan de Hoofdstraat 8-10 de bestemming “Overige zone – parkeren”.
Artikel 2 (Toepassingsgebied) bepaalt
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Overige zone - parkeren' gelden de parkeernormen uit de nota "Parkeren doen we zo!"
De in dit plan opgenomen regels gelden in aanvulling op de regels van de binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - parkeren' gelegen bestemmingsplannen als bedoeld onder c en laten de regels uit die onderliggende bestemmingsplannen ongewijzigd.
4.1.1 Algemene parkeerregels
Het is verboden te bouwen dan wel het gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen indien er niet wordt voldaan aan de op grond van dit artikel gestelde parkeernormen.
4.1.3 Specifieke parkeerregels bij gebruikswijzigingen
Indien het wijzigen van het gebruik van gronden en/of bouwwerken daartoe aanleiding geeft, moet, voor wat betreft de toename in de parkeerbehoefte, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op die gronden of op de bij die bouwwerken behorende en daartoe bestemde gronden. De parkeerbehoefte wordt bepaald op de wijze zoals beschreven in de beleidsregels "Parkeren doen we zo!". Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode wijzigen, gelden de gewijzigde regels.