ECLI:NL:RBZWB:2021:6611

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9484
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een eigenaresse van een recreatiewoning, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor het wijzigen van de maximale oppervlakte van een recreatiewoning op een perceel in de gemeente Sluis. Het college verklaarde het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk, omdat zij volgens hen geen belanghebbende zou zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij als eigenaar van een woning op hetzelfde recreatieterrein mogelijk nadelige gevolgen ondervindt van de vergunning die aan een andere woning is verleend. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk had verklaard en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen dwangsom verschuldigd is aan eiseres wegens niet tijdig beslissen, omdat het college binnen de gestelde termijn op het bezwaar had beslist. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9484 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 maart 2020 (primaire besluit) heeft het college aan [naam betrokkene] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de maximale oppervlakte van de recreatiewoning op het perceel [perceelnummer] te [plaatsnaam 2] .
In het besluit van 30 juli 2020 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
In het besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit wederom en om dezelfde reden niet-ontvankelijk verklaard.
In het besluit van 9 oktober 2020 heeft het college het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 11 november 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, vertegenwoordigd door haar partner, [naam partner eiseres] , en namens het college, [naam vertegenwoordiger verweerder 1] en [naam vertegenwoordiger verweerder 2] .

Overwegingen

1. Feiten en omstandigheden

[naam betrokkene] heeft op 26 februari 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van de maximale oppervlakte van de recreatiewoning op het perceel [perceelnummer] te [plaatsnaam 2] . Dit is in strijd met het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. De recreatiewoning is gelegen op het verblijfsrecreatieterrein [naam verblijfsrecreatieterrein] .
Bij het primaire besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Eiseres is eigenaresse van de recreatiewoning aan de [perceelnummer 2] te [plaatsnaam 2] . De recreatiewoning is eveneens gelegen op het verblijfsrecreatieterrein [naam verblijfsrecreatieterrein] . Eiseres heeft op 23 april 2020 bezwaar gemaakt.
Het college heeft de commissie bezwaarschriften (de commissie) om advies gevraagd. In een advies van 17 juni 2020 heeft de commissie geadviseerd eiseres niet ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar, omdat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende.
Op 24 juli 2020 heeft eiseres een ‘Formulier dwangsom niet tijdig beslissen’ bij het college ingediend.
In het besluit van 30 juli 2020 heeft het college het door eiseres tegen de omgevingsvergunning gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard door naar het advies van 17 juni 2020 van de commissie te verwijzen en de daarin vermelde motivering over te nemen.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres wederom niet-ontvankelijk verklaard, maar ditmaal gebaseerd op een collegevoorstel en -besluit van 15 september 2020. Het bestreden besluit is inhoudelijk gelijk aan het besluit van 30 juli 2020.

2. Vervangend besluit

Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het besluit van 30 juli 2020, waarin reeds een beslissing op het bezwaar van eiseres is genomen, zal worden ingetrokken. Bij brief van 25 november 2021 heeft het college dit bewerkstelligd. Het college heeft bij het bestreden besluit een vervangend besluit genomen dat ter beoordeling aan de rechtbank voorligt.

3. Standpunten van partijen

3.1
Eiseres voert aan dat zij als aandeelhouder van het recreatieterrein en als eigenaar van een woning gelegen op hetzelfde recreatieterrein als de woning waarvoor de door haar bestreden omgevingsvergunning is afgegeven als belanghebbende bij het primaire besluit kan worden aangemerkt. Woningen die een substantieel groter gebruiksoppervlakte hebben dan de toegestane maximale 130 m2 tasten de beeldkwaliteit (planologische uitstraling) van het park aan, wat een waardevermindering kan betekenen van de andere op het recreatieterrein gelegen woningen. Eiseres stelt dan ook rechtstreeks nadelige gevolgen te ondervinden van de activiteit die bij de omgevingsvergunning wordt toegestaan. Ze voert verder aan dat aangezien het college pas op 23 september 2020 op haar bezwaar heeft beslist, zij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
3.2
Het college heeft het advies van de commissie overgenomen. Er is geen sprake van aangrenzende percelen. Het perceel van eiseres is gelegen aan een andere “straat” op het recreatieterrein aan de [perceelnummer] te [plaatsnaam 2] op een afstand van circa 200 meter (hemelsbreed). Vanwege de afstand en de op het recreatieterrein aanwezige bebouwing heeft eiseres niet of nauwelijks zicht op het perceel van vergunninghoudster. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) kan er ten aanzien van eiseres niet worden gesteld dat zij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit waarop het primaire besluit ziet, aldus het college.
4. Wettelijk kader
Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
5. Is eiseres belanghebbende?
5.1
Onder belanghebbende wordt volgens artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.2
Als uitgangspunt geldt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis", dient als correctie op dit uitgangspunt. [1] Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [2]
5.3
Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij vreest voor precedentwerking. Als aan meer eigenaren van woningen wordt toegestaan om uit te breiden in afwijking van het bestemmingsplan, zal dit de beeldkwaliteit van het park aantasten. Daar komt bij dat het haar niet werd toegestaan een (kleinere) aanbouw te hebben, die ze na een handhavingsprocedure zelfs heeft moeten afbreken. Als andere woningen wel een aanbouw/uitbreiding hebben en eiseres haar woning dat niet mag, pakt dat voor eiseres nadelig uit voor de verhuur van haar woning. De andere woningen zijn namelijk vanwege de grotere omvang aantrekkelijker en zullen waarschijnlijk eerder verhuurd worden dan de woning van eiseres, wat zou kunnen leiden tot benadeling en minder huurinkomsten.
5.4
Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres wel degelijk als belanghebbende bij het primaire besluit kan worden aangemerkt. Het college heeft het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
6. Is het college een dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd?
6.1
De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van het verzoek om een dwangsom wel aan de orde kan komen in de lopende procedure bij de rechtbank, aangezien artikel 4:19, eerste lid, van de Awb dat voorschrijft. Er is geen aanleiding om het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2020 over de afwijzing van het verzoek om een dwangsom te verwijzen naar een bezwaarschriftprocedure. De standpunten kunnen immers worden vastgesteld aan de hand van het nader stuk van eiseres van 27 oktober 2021 en het besluit van 9 oktober 2020 van het college.
6.2
De rechtbank stelt vast dat op 30 juli 2020 door het college een beslissing is genomen op het bezwaar als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat daartoe een (ambtelijk) collegevoorstel of -besluit ontbrak, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het besluitkarakter. [3] Nu het besluit van 30 juli 2020 binnen twee weken na de ingebrekestelling is genomen, is het college - gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb - geen dwangsom verschuldigd. Dit wordt niet anders indien het college dit besluit intrekt. Het college heeft het verzoek om een dwangsom dan ook terecht afgewezen.
7. Conclusie
7.1
Omdat het college eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit vernietigd worden. Het college zal worden opgedragen om een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
7.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. In het bijzonder is niet gebleken van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 23 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Artikel 1:2 van de Awb
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
(…)
Artikel 4:17 van de Awb
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 4:19 van de Awb
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.
(…)
Artikel 7:1 van de Awb
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…).
(…)
Artikel 7:10 van de Awb
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Artikel 8:1 van de Awb
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3514.