In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 4.047, die was opgelegd voor het tijdvak van 1 november 2015 tot en met 31 december 2018, evenals tegen de daarbij vastgestelde belastingrente van € 396 en een vergrijpboete van € 625. De rechtbank heeft op 10 november 2021 een zitting gehouden, waarbij de inspecteur vertegenwoordigd was door twee inspecteurs en de belanghebbende via een telefonische verbinding werd gehoord.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondernemer is voor de omzetbelasting, en heeft daarom het beroep ongegrond verklaard voor de naheffingsaanslag, de belastingrente en de boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van voorbelasting, omdat zij niet voldeed aan de criteria voor ondernemerschap. De inspecteur had de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank de vergrijpboete van 25% die aan de belanghebbende was opgelegd, bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende rekening had gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals het feit dat de belanghebbende nooit eerder een boete had gekregen en in financieel zwaar weer verkeerde. Tot slot heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om te oordelen over het verzoek van de belanghebbende om kwijtschelding van de naheffingsaanslag, en verwees zij naar de ontvanger van de Belastingdienst voor verdere behandeling van dat verzoek.