1.4.Bij de primaire besluiten heeft het college de tweede en de derde verbeurde dwangsom van € 3.750,= ingevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit in stand gelaten.
2. In geschil is of het college terecht heeft besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
3. Eiser voert aan dat het college heeft nagelaten om hem te horen, alvorens tot invordering over te gaan.
Eiser verzoekt het college voorts om van verdere invorderingsmaatregelen af te zien. Hij heeft in dat verband toegelicht dat hij inmiddels een Ph-meter heeft aangeschaft, waarmee hij reeds vanaf 30 oktober 2019 drie maal daags het water in de put test. Daarnaast is hij doende om automatische monitoring te installeren, zodat de meting en zuurgraadcorrectie niet meer handmatig hoeft te geschieden. Eiser wijst op een kwestie in de gemeente Bergen op Zoom, waarbij het college ook van verdere invordering heeft afgezien.
Ook vindt eiser de hoogte van de dwangsom onvoldoende toegelicht. Eiser vindt een dwangsom van € 3.750,= per geconstateerde overtreding onevenredig hoog.
4. In artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
5. Het college heeft in het verweerschrift erop gewezen dat eiser in de brieven van 23 januari 2019 en 18 april 2019 erop is gewezen dat hij een tweede respectievelijk derde dwangsom heeft verbeurd van € 3.750,= en dat hij in die brieven in de gelegenheid is gesteld om daarover zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank stelt vast dat in de zienswijzenclausule onder de brieven ook verwezen naar artikel 4:8 van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat het college eiser daarmee in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en dat het heeft voldaan aan artikel 4:8 van de Awb.
6. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom, moet volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2198), aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 7. Vast staat dat eiser tegen het dwangsombesluit van 10 mei 2017 geen bezwaar heeft gemaakt. Dat betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is.
De hoogte van de vastgestelde dwangsom is in het besluit van 10 mei 2017 vastgesteld. Eiser kan met zijn beroep tegen invorderingsbesluiten niet meer de hoogte van de vastgestelde dwangsommen ter discussie stellen. Als hij vond dat de hoogte van de dwangsommen (€ 3.750,= per constatering) onjuist was vastgesteld, disproportioneel was, of onvoldoende was toegelicht, dan had het op zijn weg gelegen om bezwaar te maken tegen het besluit van 10 mei 2017. Omdat eiser dat niet heeft gedaan, dient van de juistheid van de vastgestelde hoogte van de dwangsommen te worden uitgegaan.
8. Door eiser wordt niet betwist dat hij op 24 oktober 2018 en 12 februari 2019 niet aan Maatwerkvoorschrift 3 heeft voldaan. De door de toezichthouder op die dagen gemeten zuurgraad van 6,3 respectievelijk 10,7 wordt ook niet betwist.
Dat betekent dat er op die dagen van rechtswege twee dwangsommen van € 3.750,= zijn verbeurd. Het college moet bevoegd worden geacht om die dwangsommen in te vorderen.
9. Vervolgens is het de vraag of er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Eiser heeft aangevoerd dat hij inmiddels heeft geïnvesteerd in een Ph-meter en in automatische monitoring en dat hij sinds 30 oktober 2019 drie keer per dag het afvalwater test. Daarover heeft het college in het verweerschrift in redelijkheid opgemerkt dat het daarin geen reden ziet om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. De rechtbank overweegt in dat verband dat het overtreden maatwerkvoorschrift op 4 januari 2016 is opgelegd en dat de last onder dwangsom al op 10 mei 2017 aan eiser is opgelegd. Volgens eigen zeggen, voldoet eiser inmiddels aan het maatwerkvoorschrift, maar het college heeft naar het oordeel van de rechtbank eiser mogen tegenwerpen dat hij dat al veel eerder had kunnen doen.
Eiser heeft nog gewezen op een kwestie in Bergen op Zoom waarin het college ook van invordering zou hebben afgezien. De rechtbank leest daarin een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft echter niet concreet gemaakt welke kwestie dat dan zou betreffen en heeft niet onderbouwd in hoeverre dat een vergelijkbare situatie zou zijn. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de genoemde kwestie blijkbaar in een andere gemeente (en dus bij een ander bestuursorgaan) heeft gespeeld en dat reeds daarom al niet van gelijke gevallen kan worden gesproken.
10. Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.