ECLI:NL:RBZWB:2021:6568
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om veroordeling in de proceskosten na intrekking van beroep inzake WIA-uitkering
In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat op 5 februari 2020 haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigde. De rechtbank heeft op 10 februari 2021 een zitting gehouden, waarbij verzoekster, haar gemachtigde mr. L.A.M. van der Geld, en haar herstelcoach via videobellen aanwezig waren. Namens het UWV was mr. B.H.C. de Bruijn aanwezig. Op 24 maart 2021 deed de rechtbank een tussenuitspraak en gaf het UWV de kans om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het UWV heeft deze kans benut en op 15 juni 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de bezwaren tegen eerdere beslissingen gegrond werden verklaard. Verzoekster kreeg met terugwerkende kracht recht op een loonaanvullingsuitkering, en er zou een nabetaling plaatsvinden.
Na deze ontwikkelingen trok verzoekster haar beroep in en verzocht de rechtbank om het UWV te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank overwoog dat, op grond van artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten als het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener.
De rechtbank concludeerde dat het UWV gedeeltelijk aan verzoekster tegemoet was gekomen, maar dat het UWV al een bedrag van € 6.000,- had toegekend voor de proceskosten. Aangezien de door verzoekster opgegeven proceskosten van € 1.905,75 dit bedrag niet overschreden, zag de rechtbank geen aanleiding om het UWV te veroordelen tot een aanvullende proceskostenvergoeding. De rechtbank wees het verzoek om proceskostenveroordeling af.