Op 17 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die beroep had ingesteld tegen een besluit van het UWV. Eiser had op 2 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd, maar het UWV had deze aanvraag geweigerd. Eiser, die eerder een WIA-uitkering had ontvangen, stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en dat hij recht had op een nieuwe uitkering. Tijdens de zitting op 5 november 2021 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.J. van der Meulen, terwijl het UWV vertegenwoordigd was door een medewerker.
De rechtbank onderzocht of het UWV terecht had vastgesteld dat eiser per 3 april 2019 32,47% arbeidsongeschikt was en of er reden was om aan te nemen dat zijn situatie per 12 augustus 2019 was veranderd. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. Eiser had aangevoerd dat hij meer beperkingen had dan door de verzekeringsartsen was aangenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de rapportages van de artsen voldoende inzichtelijk en overtuigend waren.
De rechtbank oordeelde dat de door eiser gestelde toename van klachten voortkwam uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan hij eerder recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV om de WIA-uitkering te weigeren. Eiser had geen recht op een uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.