Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Op 15 juni 2020 is bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), onderdeel van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, een verzoek op grond van de Wob ingediend om openbaarmaking van alle documenten die verband houden met huishoudelijk en bedrijfsmatig kunststofafval (verpakkingen en andere producten). Het verzoek ziet op de periode 1 juni 2018 tot en met 15 juni 2020.
Verzoeksters hebben per e-mail van 23 september 2020 verzocht om de 34 documenten ten aanzien waarvan zij door de staatssecretaris als belanghebbende zijn aangemerkt, niet te openbaren. Verder hebben zij verzocht om verstrekking van de documenten met de nummers 2.1 tot en met 2.155, omdat zij daarbij belanghebbende zijn, en om verstrekking van 12 documenten waarbij verzoeksters als ontvanger of als betrokkene belanghebbende zijn.
Bij e-mail van 24 september 2020 zijn de 12 gevraagde documenten alsnog verstrekt. De staatssecretaris heeft geweigerd de documenten met de nummers 2.1 tot en met 2.155 te verstrekken.
Verzoeksters zijn in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zij op 5 oktober 2020 gebruik gemaakt.
Bij het primaire besluit van 17 november 2020 heeft de staatssecretaris het Wob-verzoek gedeeltelijk gehonoreerd en voor het overige afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters op 30 november 2020 een bezwaarschrift ingediend. Ook hebben zij een verzoek voorlopige voorziening ingediend. Dat verzoek is ingetrokken.
Bij e-mail van 11 maart 2021 heeft de staatssecretaris de documenten met de nummers 2.32, 2.33, 2.53, 2.54 en 2.55 verstrekt.
Bij e-mail van 25 maart 2021 zijn 80 documenten, waarbij verzoeksters als belanghebbende zijn aangemerkt, aan verzoeksters verstrekt.
Op 26 maart 2021 heeft een digitale hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit van 19 juli 2021 heeft de staatssecretaris de bezwaren van verzoeksters ongegrond verklaard. Naar aanleiding van een van de bezwaren van een derde-belanghebbende heeft de staatssecretaris de inventarislijst aangepast. Op 17 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de aangepaste inventarislijst aan verzoeksters verstrekt.
Verzoeksters hebben op 27 augustus 2021 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tevens hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeksters hebben daarnaast – onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – verzocht om beperkte kennisneming van onderdelen van het beroepschrift (bijlagen 7, 9, 11 en 18), omdat de niet-geanonimiseerde versie van het beroepschrift de inhoud prijs geeft van de informatie waarop de onderhavige procedure ziet. Bij beslissing van de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam, verzonden op 27 september 2021, is bepaald dat beperking van kennisneming van de bijlagen 7 en 18 bij het beroepschrift gerechtvaardigd is en dat beperking van de kennisneming van de bijlagen 9 en 11 niet gerechtvaardigd is.
2. Voor de inhoudelijke gronden waarop het verzoek om voorlopige voorziening berust, verwijzen verzoeksters naar de inhoud van het door hen op 27 augustus 2021 ingediende beroepschrift.
Verzoeksters willen niet dat de documenten met nummers 2.1 tot en met 2.155 geheel of gedeeltelijk openbaar gemaakt worden, omdat deze documenten vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens en strafrechtelijke en strafvorderlijke informatie bevatten. Zij hebben, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verzoeksters zijn ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt bij alle documenten met de nummers 2.1 tot en met 2.155 waardoor zij ten onrechte geen zienswijze hebben kunnen indienen. De documenten houden verband met hetzelfde onderwerp waarbij verzoeksters belanghebbende zijn. De documenten waarbij ze niet als belanghebbende zijn aangemerkt lijken gezien de namen, omschrijvingen en afzenders zoals genoemd in de inventarislijst, ook betrekking te hebben op documenten met betrekking tot vermeende overtredingen/strafbare feiten waarmee verzoeksters direct/indirect in verband worden gebracht. Dat verzoeksters niet bij naam worden genoemd in een document, maakt niet dat zij daarbij geen belanghebbende zijn.
Het Wob-verzoek en de Wob-verzoeker moeten niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege misbruik van recht. Er is sprake van strijd met artikel 3:13, eerste en tweede lid, en artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat het Wob-verzoek voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor de Wob bedoeld is. De Wob-verzoeker wil geen openbaarmaking van de documenten voor een ieder, maar slechts informatie verkrijgen om te kunnen gebruiken in een lopende strafzaak tegen een (rechts)persoon die hij bijstaat.
De bijzondere uitputtende openbaarmakingsregelingen in de artikelen 365 en 34 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn van toepassing en die sluiten toepassing van de Wob op de documenten met nummers 2.1 tot en met 2.155 uit. De documenten bevatten justitiële en strafvorderlijke gegevens en zijn verzameld in het kader van bestuursrechtelijke handhaving en strafrechtelijke vervolging. Het is aannemelijk dat de documenten onderdeel uitmaken van een lopende strafzaak. Indien de Wob-verzoeker stukken wenst te verkrijgen voor de strafzaak waarin hij als raadsman optreedt, dient hij de weg van artikel 34 Sv te bewandelen.
De openbaarmakingsregels voor het verstrekken van strafvorderlijke gegevens in artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), die van toepassing zijn op de documenten met nummers 2.1 tot en met 2.155, zijn niet nageleefd. De verstrekking van strafvorderlijke gegevens moet noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend belang en het doel moet niet bereikt kunnen worden op een voor betrokkenen minder nadelige wijze. Verzoeksters verzoeken om de staatssecretaris te gelasten na te gaan in hoeverre de documenten met nummers 2.1 tot en met 2.155 mede bij het openbaar ministerie berusten en vervolgens het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om ten aanzien van die documenten een zienswijze in te dienen.
De belangen bij opsporing, vervolging, inspectie, controle en toezicht bij de documenten met nummers 2.1 tot en met 2.155 wegen zwaarder dan het belang bij openbaarmaking daarvan. Op grond van artikel 10, tweede lid, sub c en d, van de Wob mogen deze documenten niet geopenbaard worden.
De documenten bevatten vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens die niet geopenbaard mogen worden op grond van artikel 10, eerste lid sub c, van de Wob. Deze zijn door de overheid vertrouwelijk ontvangen en de betrokkenen mogen en moeten erop kunnen vertrouwen dat die informatie alleen voor het onderzoek wordt gebruikt. De geheimhouding van milieu-informatie weegt zwaarder dan het belang bij openbaarmaking daarvan omdat verzoeksters met deze informatie ten gunste van concurrenten kunnen worden benadeeld. Dit geldt in het bijzonder voor document nummer 2.36a.
Er is sprake van onevenredige benadeling van verzoeksters, de staatsecretaris en andere bestuursorganen zoals de douane en het openbaar ministerie, omdat (rechts)personen minder bereid zullen zijn informatie te verstrekken als deze naar aanleiding van een Wob-verzoek zomaar kan worden geopenbaard. De documenten mogen op grond van artikel 10, tweede lid, sub g, van de Wob niet geopenbaard worden.
De inventarislijst bevat informatie die niet geopenbaard mag worden.
Verzoeksters hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat op het beroepschrift is beslist, in ieder geval tot nadat op het onderhavig verzoekschrift is beslist.
3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de gronden ten aanzien van de documenten die niet openbaar gemaakt worden, onbesproken kunnen blijven. Verder is de staatssecretaris van mening dat artikel 365 Sv niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek en er geen proces-verbaal is opgemaakt. De documenten waarover de staatssecretaris beschikt, zijn verkregen in het kader van een bestuursrechtelijke handhavingsprocedure. Het is een bestendige gedragslijn dat de documenten openbaar gemaakt kunnen worden zodra de handhavingsprocedure is beëindigd. Verder is al voldoende toepassing gegeven aan artikel 10, eerste lid en onder c, van de Wob door bepaalde passages en informatie weg te lakken. De overige informatie geeft niet dusdanig veel inzicht in de bedrijfsgegevens dat hiermee een geslaagd beroep op dit artikel gedaan kan worden voor het niet reeds weggelakte gedeelte. Door openbaarmaking van de informatie is de opsporing en vervolging van strafbare feiten of de inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen volgens de staatssecretaris niet in het geding.
4. De derde belanghebbende [naam derde belanghebbende 1] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van misbruik van recht, omdat zijn kantoor gespecialiseerd is in milieurecht en met enige regelmaat Wob-verzoeken indient om informatie te vergaren.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeksters een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of de documenten (gedeeltelijk) openbaar moet worden gemaakt meer vergt dan in deze voorzieningenprocedure kan worden geboden. Ten aanzien van elk afzonderlijk document dient immers een gedegen beoordeling plaats te vinden en de voorzieningenprocedure leent zich hier niet voor. Wat verzoeksters in deze procedure hebben aangevoerd zal in de beroepsprocedure aan bod moeten komen. De beroepsgronden kunnen niet op voorhand als kansloos worden aangemerkt.
Een voorlopige-voorzieningenprocedure heeft, zoals het woord al aanduidt, nadrukkelijk betrekking op het al dan niet treffen van een
voorlopigevoorziening die noodzakelijk is in afwachting van een bodembeslissing. Afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening over een besluit dat strekt tot openbaarmaking van stukken, heeft naar haar aard juist geen voorlopige strekking, maar een definitieve, onomkeerbare betekenis. Afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft immers tot gevolg dat de staatssecretaris de gevraagde informatie (gedeeltelijk) openbaar maakt. De openbaarmaking kan vervolgens feitelijk niet meer ongedaan worden gemaakt.
De derde-belanghebbende heeft op de zitting aangevoerd dat de reden voor spoedige openbaarmaking is gelegen in het feit dat de Wob-aanvraag in juni 2020 is ingediend en de gevraagde stukken tot op heden nog altijd niet openbaar zijn gemaakt, terwijl dat in beginsel binnen vier weken dient te geschieden. Hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor dit standpunt van de derde-belanghebbende, is niet gebleken dat er naast het algemene openbaarheidsbelang een specifieke noodzaak is dat de informatie
op korte termijnbeschikbaar moet komen aan het brede publiek. Omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen zwaarwegende belangen kunnen worden aangenomen die nopen tot
onmiddellijkeopenbaarmaking van de informatie, moet het verzoek, gelet op de hiervoor genoemde aspecten, worden toegewezen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de verzending van de uitspraak in beroep.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de staatssecretaris aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt de staatssecretaris in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).