ECLI:NL:RBZWB:2021:6379

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1973
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke invordering van dwangsommen en noodzakelijkheid van bewoning van een bedrijfswoning

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand. De zaak betreft de invordering van dwangsommen die aan de eiser zijn opgelegd wegens het niet naleven van een last onder dwangsom. De eiser had een agrarisch bedrijf en de rechtbank moest beoordelen of de invordering van de dwangsommen terecht was. De eiser stelde dat hij geen dwangsommen had verbeurd, omdat er geen sprake was van overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom onherroepelijk was en dat de invordering van de dwangsommen op basis van de feiten en omstandigheden die door het college waren vastgesteld, gerechtvaardigd was. Echter, de rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat er geen noodzaak was voor de bewoning van de bedrijfswoning door de heer [naam betrokkene]. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1973 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. W. Krijger,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 november 2020 (primaire besluit) heeft het college de door eiser verbeurde dwangsommen ingevorderd.
In het besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 november 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, vergezeld van zijn zoon, eisers gemachtigde,
en mr. P.N.E.E. Risamasu en [naam vertegenwoordiger college] namens het college.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Op het perceel [adres] in [plaatsnaam] is een agrarisch (pluimvee)bedrijf gevestigd, dat door eiser en zijn broer ( [naam onderneming] ) wordt geëxploiteerd. Op dit perceel bevindt zich onder meer een bedrijfswoning.
Op 14 augustus 2018 is door de toezichthouder geconstateerd dat de bedrijfswoning sinds mei 2017 werd gehuurd en bewoond door de heer [naam betrokkene] en zijn gezin, terwijl zij geen binding hebben met het agrarisch bedrijf. Dit levert een overtreding op van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Bij besluit van 19 februari 2019 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser diende een einde te maken aan de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (het als burgerwoning bewonen van de bedrijfswoning), en deze overtreding beëindigd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,- per week met een maximum van € 15.000,-.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Op 8 mei 2020 is het beroep door deze rechtbank ongegrond verklaard. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juli 2020 heeft het college aan eiser laten weten dat geconstateerd is dat eiser de bedrijfswoning nog steeds als burgerwoning gebruikt. Ook heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om de van rechtswege verbeurde dwangsommen van € 12.000,- totaal (over de periode 9 mei 2020 tot en met 3 juli 2020, 8 weken) in te vorderen.
Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college de verbeurde dwangsommen van
€ 15.000,- totaal (over de periode 9 mei 2020 tot en met 22 juli 2020, 10 weken) ingevorderd.
Eiser heeft op 16 december 2020 bezwaar gemaakt tegen dit invorderingsbesluit.
Op 1 februari 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
In het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het college baseert zich op de bevindingen van de toezichthouders, waaruit geconcludeerd kan worden dat de woning door [naam betrokkene] bewoond wordt. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van voor de bedrijfsvoering noodzakelijke bewoning.
Geschil
2. In geschil is of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de dwangsommen. In het bijzonder gaat het hierbij om de vraag of eiser de last onder dwangsom heeft overtreden door niet noodzakelijke bewoning van de bedrijfswoning.
Standpunten van partijen
3.1
Eiser voert aan dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat er geen sprake (meer) is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. In de periode van 1 mei tot 1 juni 2020 woonde [naam betrokkene] niet in de bedrijfswoning en bovendien is bewoning van de bedrijfswoning volgens eiser noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.
De werkzaamheden van [naam betrokkene] zijn vanaf 1 mei 2020 uitgebreid en dat is bevestigd in de arbeidsovereenkomst van 1 juni 2020. [naam betrokkene] voert vanaf 1 mei 2020 administratieve werkzaamheden uit, hij voert de dieren, loopt in de avonduren een controleronde, voert onderhoudswerkzaamheden uit en laadt en lost de dieren.
Het college heeft niet gemotiveerd waarom deze werkzaamheden nog steeds onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een ‘noodzaak’ van bewoning van de bedrijfswoning.
3.2
Het college stelt zich op het standpunt dat nog steeds geen sprake is van noodzakelijke bewoning van de bedrijfswoning door [naam betrokkene] . De werkzaamheden die hij op grond van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 verricht, maken dit niet anders. Verder is het college van mening dat het door middel van de waarnemingen die zijn vastgelegd in de controleverslagen deugdelijk en controleerbaar heeft vastgesteld dat [naam betrokkene] de bedrijfswoning bewoonde.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
In artikel 5:37, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Het perceel [adres] in [plaatsnaam] is gelegen in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’.
In artikel 1 van het Bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ is een bedrijfswoning/dienstwoning gedefinieerd als een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bedrijfsvoering van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
Wonen is gedefinieerd als het gebruik van een complex van ruimten voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
In artikel 3 van de Parapluherziening Loon op Zand 2019 wordt hoofd (woon)verblijf omschreven als de verblijfplaats die het centrum is van het sociale en maatschappelijke leven van een persoon, een huishouden of een daarmee gelijk te stellen groep personen.
Wonen wordt omschreven als het bewonen van een woning door niet meer dan één huishouden.
Beoordeling
5.1
De rechtbank stelt vast dat de bij besluit van 19 februari 2019 opgelegde last onder dwangsom onherroepelijk is.
5.2
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37 van de Awb vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. [1] Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. [2] Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. [3] Voordat tot invordering kan worden overgegaan, dient echter eerst te worden vastgesteld of de opgelegde last inderdaad is overtreden.
5.3
Aan een invorderingsbesluit dient een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. [4] Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Het is niet zo dat alle relevante feiten en omstandigheden die aan een invorderingsbesluit ten grondslag worden gelegd, daadwerkelijk door toezichthouders zelf dienen te zijn waargenomen. Relevante feiten en omstandigheden kunnen door toezichthouders ook worden vastgesteld.
Woonde [naam betrokkene] in de woning?
5.4
Eiser stelt dat [naam betrokkene] tussen 1 mei 2020 en 1 juni 2020 niet in de bedrijfswoning woonde, maar bij zijn vader sliep. Hij verbleef overdag wel in de woning om er te werken.
5.5
De rechtbank stelt vast dat [naam betrokkene] op 19 mei 2020 tegenover de toezichthouders heeft verklaard dat hij met zijn kinderen in de woning verbleef en dat hij op zoek was naar andere woonruimte maar dat het vinden daarvan een probleem was. Verder heeft [naam betrokkene] aangegeven dat hij op dat moment geen binding had met het bedrijf, maar dat geprobeerd werd om de binding te garanderen door in dienst te treden voor een bepaald aantal uren per week. Uit het rapport van 28 mei 2020 blijkt verder dat eiser heeft verklaard dat er nog een huurcontract was en dat niet hijzelf, maar de huurder over de sleutel van de woning beschikte. De toezichthouders constateerden dat de gordijnen van de woning gesloten waren, maar zij zagen wel dat er bij het raam een fotolijstje stond en dat er kinderspeelgoed in de woning lag. De woning maakte een bewoonde indruk.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college door middel van de hiervoor genoemde controlerapporten van 19 mei 2020 en 28 mei 2020 en de daarin beschreven constateringen voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedrijfswoning tussen 8 mei 2020 en 1 juni 2020 door [naam betrokkene] werd bewoond. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam betrokkene] niet aan de toezichthouders heeft verklaard dat hij bij zijn vader woonde in de maand mei 2020. Eiser heeft dat ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. Voor de periode vanaf 1 juni 2020 geldt bovendien dat eiser heeft erkend dat [naam betrokkene] vanaf 1 juni 2020 in de woning woonde. Tot slot is gebleken dat [naam betrokkene] vanaf 1 mei 2017 tot en met de controle op 30 juli 2020 op het adres [adres] stond ingeschreven. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [naam betrokkene] tussen 9 mei en 22 juli 2020 in de woning woonde.
5.6
De beroepsgrond slaagt niet.
Noodzaak van bewoning
5.7
Eiser voert verder aan dat geen sprake (meer) is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De werkzaamheden die door [naam betrokkene] werden uitgevoerd, zijn vanaf 1 mei 2020 uitgebreid met administratieve werkzaamheden, het dagelijks voeren van de dieren, het lopen van controlerondes in de avond, het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en het laden en lossen van de dieren. De arbeidsomvang bedraagt 10 uur per week. Gezien deze werkzaamheden is er volgens eiser gelet op de bedrijfsvoering een noodzaak voor [naam betrokkene] om in de bedrijfswoning te wonen. De urenbesteding is zodanig verdeeld over de dag dat deze inzet niet kan worden verwacht van iemand die niet bij het bedrijf woont.
5.8
Het college stelt zich op het standpunt dat hij de arbeidsovereenkomst heeft betrokken bij de besluitvorming, maar hieruit niet heeft kunnen afleiden dat er een wijziging in de bedrijfsvoering is opgetreden waaruit de noodzaak volgt dat [naam betrokkene] woonachtig dient te zijn in de bedrijfswoning. De uitbreiding van de werkzaamheden per 1 mei 2020 vraagt volgens het college niet zoveel tijd dat er een redelijk belang is om op het perceel te wonen.
5.9
Op grond van de jurisprudentie is voor de vraag naar noodzakelijkheid van een bedrijfswoning van belang of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. [5]
5.1
Eiser heeft toegelicht welke werkzaamheden door [naam betrokkene] worden verricht en dat de tijdstippen waarop die werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, maken dat [naam betrokkene] in de bedrijfswoning moet wonen. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee de door hem gestelde noodzaak voor bewoning van de bedrijfswoning voldoende heeft onderbouwd. Het college heeft die noodzaak weliswaar weersproken maar gesteld noch gebleken is dat het college voldoende onderzoek heeft verricht. Door nu uitsluitend te stellen dat de tussen eiser en [naam betrokkene] overeengekomen werkzaamheden niet zoveel tijd kosten dat dit bewoning van de bedrijfswoning noodzakelijk maakt, heeft het college onvoldoende aangetoond dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
5.11
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
6.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
6.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6.3
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.