ECLI:NL:RBZWB:2021:6353

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9285
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om vrijstelling van onderwijs en toetsen in de beroepsopleiding advocatuur

Op 14 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten. De eiser, die sinds 22 augustus 2014 was ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten, had beroep ingesteld tegen een besluit van 18 september 2020, waarin zijn verzoek om vrijstelling van deelname aan onderwijs en het afleggen van toetsen werd afgewezen. De eiser had eerder een verzoek ingediend om de geldigheid van zijn eerder behaalde resultaten te verlengen, maar dit verzoek was afgewezen. Na een zitting op 2 november 2021, waar de eiser en een vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren, heeft de rechtbank de zaak beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Algemene Raad, op goede gronden had geweigerd om de eiser vrijstelling te verlenen voor de vakken beroepsattitude, beroepsethiek, vaardigheden en schriftelijke vaardigheden. De rechtbank benadrukte dat deze vakken essentieel zijn voor de kwaliteit van de advocatuur en dat er geen vrijstelling voor verleend kan worden. Echter, de rechtbank constateerde ook dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit met betrekking tot het vak ADR, omdat niet was aangetoond dat de eiser voldeed aan de vereisten voor vrijstelling. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om vrijstelling voor het vak ADR en heeft de verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor het vak ADR, maar ongegrond voor de andere vakken. De eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9285 BELEI

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

en

Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit) van verweerder inzake de afwijzing van zijn verzoek om af te wijken van de verplichting tot het deelnamen aan onderwijs en het afleggen van toetsen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 november 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser was ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten vanaf 22 augustus 2014 en heeft vanaf september 2014 de beroepsopleiding advocatuur (BA) gevolgd (cohort 3, major burgerlijk recht). Omdat eiser niet slaagde voor een keuzevak, is hij per 3 april 2018 geschrapt van het tableau.
Eiser heeft op 31 januari 2020 bij de Examencommissie een verzoek ingediend om de geldigheid van zijn eerder behaalde resultaten te verlengen. Bij besluit van 24 maart 2020 heeft de Examencommissie eisers verzoek om verlenging afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2020 ongegrond verklaard.
Op 7 februari 2020 is eiser opnieuw beëdigd (cohort 14, major bestuursrecht). Eiser heeft verweerder diezelfde dag per e-mail verzocht om vrijstelling voor het deelnemen aan onderwijs en het afleggen van toetsen. Eisers verzoek betrof de volgende vakken:
- beroepsattitude en beroepsethiek;
- vaardigheden;
- schriftelijke vaardigheden;
- ADR;
- jaarrekeninglezen;
- minor burgerlijk recht en
- klein keuzevak handhaving.
Verweerder heeft bij besluit van 20 mei 2020 (primair besluit) bepaald dat eisers verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het volgen van onderwijs en het afleggen van de toets van de vakken beroepsattitude & beroepsethiek, vaardigheden, schriftelijke vaardigheden, ADR en jaarrekeninglezen niet wordt ingewilligd. Voorts is besloten dat eisers verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het volgen van het onderwijs van het vak minor burgerlijk recht wel wordt ingewilligd, maar het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het afleggen van de toets van dat vak niet wordt ingewilligd. Tot slot is het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het volgen van het onderwijs van het klein keuzevak handhaving wel ingewilligd, maar het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het afleggen van de toets van het klein keuzevak handhaving niet ingewilligd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover het betreft de vrijstelling tot het afleggen van de toets klein keuzevak handhaving en is het bezwaar van eiser voor het overige ongegrond verklaard.
2.
Bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij inwilliging van de vrijstellingsverzoeken op basis van eerder behaalde examenonderdelen feitelijk neerkomt op een onbeperkte geldigheid van de in cohort 3 door eiser behaalde toetsen. Voorts zou op deze manier een situatie worden gerealiseerd die zou kunnen leiden tot een verkorte stageduur. Verweerder hecht zo zeer aan de examenonderdelen beroepsattitude en beroepsethiek, vaardigheden en schriftelijke vaardigheden dat daarvan nooit vrijstelling wordt verleend. Voor vrijstelling komen alleen in aanmerking de zogenoemde cognitieve examenonderdelen. Ondanks dat vrijstelling van de toets slechts bij hoge uitzondering wordt verleend, heeft verweerder in de door eiser bij zijn verzoek overgelegde stukken aanleiding gezien om hem vrijstelling voor de toets in het examenonderdeel handhaving te verlenen. Dat de gevolgen van de afwijzing voor eiser ingrijpend zijn, acht verweerder aannemelijk, maar dat eiser eerder dan de gebruikelijke vijfjaarstermijn weer op het tableau is gekomen, betekent niet dat hij daarmee een verkorte toegang tot de onvoorwaardelijke inschrijving op het tableau kan bereiken. Verweerder weerspreekt dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
3.
Gronden
Eiser voert, kort samengevat, aan dat hij geen verzoek tot verkorting van de stageduur heeft ingediend, maar een vrijstellingsverzoek. Voor dat vrijstellingsverzoek is het toetsingskader neergelegd in de Beleidsregel onderwijs en toetsen BA (Beleidsregel). Die Beleidsregel kan niet aan de kant worden geschoven met de redenering die verweerder volgt in het bestreden besluit. Verweerder had moeten bezien of eiser bekwaamheden heeft opgedaan die vergelijkbaar zijn met de bekwaamheden die binnen de beroepsopleiding worden opgedaan. Door eisers verzoek niet te toetsen aan de Beleidsregel is het bestreden besluit in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.
Beoordeling
In geschil is of verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser vrijstelling van een aantal vakken te verlenen. Ter zitting is verklaard dat het hierbij nog om de volgende vakken gaat:
- beroepsattitude en beroepsethiek;
- vaardigheden;
- schriftelijke vaardigheden;
- ADR.
Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat, zoals door eiser is gesteld, een verzoek tot vrijstelling dient te worden getoetst aan de Beleidsregel. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder dit bij het bestreden besluit heeft nagelaten.
De rechtbank merkt in dit verband op dat het verlenen van vrijstelling een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft en dat de rechtbank dit dan ook terughoudend dient te toetsen.
5.1
Beroepsattitude en beroepsethiek, vaardigheden en schriftelijke vaardigheden
Ten aanzien van de vakken beroepsattitude en beroepsethiek, vaardigheden en schriftelijke vaardigheden stelt de rechtbank vast dat in artikel 4, eerste en tweede lid, onder b van de Beleidsregel is bepaald dat voor deze drie vakken vrijstelling in ieder geval door verweerder wordt geweigerd. In het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op deze bepalingen. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat zo zeer aan deze vakken wordt gehecht, onder meer vanwege de kernwaarden zoals die zijn neergelegd in artikel 10a van de Advocatenwet, dat van deze bepalingen niet wordt afgeweken en aldus nimmer vrijstelling wordt verleend. Daarom wordt door verweerder ook in dit geval niet aan het verzoek tot vrijstelling voldaan en dient eiser deze vakken nogmaals te volgen en daarin een toets af te leggen.
In tegenstelling tot wat eiser stelt, heeft verweerder zijn verzoek om vrijstelling inzake de drie genoemde vakken wel degelijk getoetst aan de Beleidsregel. Dat de uitkomst van die toets niet het door eiser gewenste resultaat oplevert, maakt niet dat er, zoals eiser stelt, sprake is van strijd met artikel 4:84 van de Awb. In wat eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen reden hoeven te zien om af te wijken van het uitgangspunt dat er nooit vrijstelling voor de vakken beroepsattitude en beroepsethiek, vaardigheden en schriftelijke vaardigheden wordt verleend. Niet gezegd kan worden dat de gevolgen van het moeten volgen van en toetsen in deze drie vakken voor eiser zodanig onevenredig zijn dat verweerder in dit geval van toepassing van de Beleidsregel behoorde af te zien en eiser vrijstelling had moeten verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat het algemene belang van de kwaliteit van de advocatuur zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van eiser om eerder gevolgde vakken niet nogmaals te hoeven volgen.
Eisers beroep voor zover het betrekking heeft op de vakken beroepsattitude en beroepsethiek, vaardigheden en schriftelijke vaardigheden kan dan ook niet slagen.
5.2
ADR
De rechtbank stelt vast dat het vak ADR een cognitief vak is, wat inhoudt dat op eisers verzoek om vrijstelling voor dit vak artikel 5, eerste en tweede lid van de Beleidsregel van toepassing is. In die leden is bepaald dat om in aanmerking te komen voor vrijstelling voor het volgen van dit vak de aanvrager dient te beschikken over een theoretische en praktische bekwaamheid die gelijkwaardig is aan die van de beroepsopleiding, welke niet langer dan drie jaar vóór de beëdiging is verworven en die is opgedaan vanuit een partijdige invalshoek. Voor ‘vrijstelling toets’ geldt dat de aanvrager in het bezit moet zijn van een diploma of certificaat van een toets waarvan het niveau vergelijkbaar is met dat van de toets in de beroepsopleiding advocaten of fundamenteel onderzoek moet hebben verricht en gepubliceerd. Ook hierbij geldt een termijn van maximaal drie jaar vóór de beëdiging.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder heeft getoetst of wordt voldaan aan de vereisten uit artikel 5, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel. Weliswaar is in het bestreden besluit een overweging met betrekking tot artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregel opgenomen, maar deze ziet alleen op het vak handhaving. Voor het vak ADR geldt dat niet blijkt dat is nagegaan of eiser beschikt over de hierboven genoemde bekwaamheid en of hij op grond daarvan voor vrijstelling in aanmerking komt.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit leidt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen voor zover dit ziet op het verzoek om vrijstelling voor het vak ADR.
6.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder opnieuw moet beslissen ten aanzien van het verzoek om vrijstelling voor het vak ADR.
7.
Proceskosten en griffierecht
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek tot vrijstelling onderwijs en toets in het examenonderdeel ADR;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 8c, eerste en tweede lid, van de Advocatenwet luidt, voor zover hier van belang:
1. De secretaris van de algemene raad schrapt de advocaat die op het tableau is ingeschreven in geval:
(…)
c. Hij, hetzij onafgebroken, hetzij met onderbrekingen, gedurende een tijdvak van drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven heeft gestaan:
1°.zonder dat de verklaring bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, kan worden overlegd; of
2°.zonder dat het bewijs kan worden overgelegd dat met gunstig gevolg het in artikel 9c bedoelde examen is afgelegd.
2. Indien het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde tijdvak is onderbroken en de verklaring bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, of het onder 2°, bedoelde bewijs niet kan worden overgelegd, kan betrokkene verzoeken om opnieuw gedurende een tijdvak van drie jaar voorwaardelijk als advocaat te worden ingeschreven. Dit verzoek kan worden ingediend na drie jaar na onderbreking van het tijdvak.
Artikel 3.18, eerste lid en tweede lid, van de Verordening op de advocatuur (Voda), luidden ten tijde in geding:
1. De algemene raad kan op schriftelijk verzoek van de stagiaire geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de verplichting tot het deelnemen aan onderwijsonderdelen. Deze vrijstelling houdt geen vrijstelling in van de verplichting om alle toetsen, en de daartoe voorgeschreven voorbereiding, van het in artikel 3.19 bedoelde examen af te leggen.
2. Vrijstelling wordt verleend indien de stagiaire genoegzaam aantoont op grond van opleiding en praktijkervaring op het onderwijsonderdeel waarvoor vrijstelling wordt verzocht een gelijkwaardige theoretische en praktische bekwaamheid te hebben verworven.
Artikel 3.20, eerste en tweede lid, van de Voda, luidden ten tijde in geding:
1. De algemene raad kan op schriftelijk verzoek van de stagiaire gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de in artikel 3.19, tweede lid, bedoelde verplichting om in alle onderdelen van het examen een toets af te leggen.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, houdt tevens in een vrijstelling van de verplichting tot het deelnemen aan het onderwijs in het betreffende onderwijsonderdeel van de beroepsopleiding advocaten.
Artikel 4, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel luidden ten tijde in geding:
1. De algemene raad weigert de vrijstelling deelname onderwijs in ieder geval indien:
a. de stagiaire het verzoek indient later dan vier weken na aanvang van het desbetreffende onderwijs;
b. de stagiaire verzoekt om vrijstelling deelname onderwijs voor de vakken vaardigheden, schriftelijke vaardigheden, inclusief argumentatieleer, en beroepsattitude & beroepsethiek;
c. de stagiaire verzoekt om vrijstelling voor een deel van het onderwijs; of
d. de stagiaire reeds het gehele onderwijs heeft gevolgd.
2. De algemene raad weigert de vrijstelling toets in ieder geval indien:
a. de stagiaire het verzoek indient later dan vier weken voorafgaand aan de desbetreffende toets;
b. de stagiaire verzoekt om vrijstelling toets voor de vakken vaardigheden, schriftelijke vaardigheden, inclusief argumentatieleer, en beroepsattitude & beroepsethiek;
c. het voor de stagiaire niet de eerste toetsgelegenheid is van het desbetreffende vak; of
d. de stagiaire reeds een onvoldoende resultaat heeft behaald voor de desbetreffende toets.
Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel, luidden ten tijde in geding:
1. De algemene raad verleent de vrijstelling deelname onderwijs in ieder geval indien:
a. de stagiaire verzoekt om vrijstelling deelname onderwijs voor een volledig cognitief vak; en
b. de stagiaire beschikt over de aan de beroepsopleiding advocaten gelijkwaardige theoretische en praktische bekwaamheid, bedoeld in artikel 3.18, tweede lid, van de Verordening op de advocatuur, inhoudende dat:
- aan de toetstermen, neergelegd in de vakbeschrijving van het vak waarvoor een vrijstelling wordt gevraagd, is voldaan;
- de bekwaamheid niet langer dan drie jaren vóór de beëdiging is verworven; en
- de bekwaamheid is opgedaan vanuit een partijdige invalshoek.
2. De algemene raad verleent de vrijstelling toets uitsluitend indien:
a. de stagiaire verzoekt om vrijstelling toets voor een cognitief vak;
b. het de eerste toetsgelegenheid is voor het desbetreffende vak;
c. de stagiaire voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b; en
d. de stagiaire beschikt over recente diepgaande relevante theoretische bekwaamheid, blijkende uit:
- behaald diploma of certificaat van een toets waarvan het niveau vergelijkbaar is met dat van
de betreffende toets in de beroepsopleiding advocaten, behaald niet langer dan drie jaren
voor de eerste toetsgelegenheid; of
- fundamenteel onderzoek, gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften of vakbladen,
gepubliceerd niet langer dan drie jaren voor de beëdiging.
In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.