In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor een Ford Mustang Coupé. De belanghebbende had op 27 juli 2017 aangifte gedaan en een bedrag van € 957 aan BPM voldaan. De inspecteur stelde echter dat de verschuldigde BPM € 1.934 bedroeg, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 338 gr/km, en legde een naheffingsaanslag op. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de CO2-uitstoot op de juiste wijze was vastgesteld, aangezien er geen typegoedkeuring, certificaat van overeenstemming of individuele goedkeuring was verleend voor de auto. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de historische bruto BPM vastgesteld kon worden op € 21.427, wat leidde tot de vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep 24 maanden bedraagt, en dat deze termijn met 10 maanden was overschreden. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 1.000 toe, die volledig door de Minister voor Rechtsbescherming moest worden betaald. De rechtbank veroordeelde de inspecteur ook in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.333, en gelastte de vergoeding van het griffierecht van € 338 aan de belanghebbende.