ECLI:NL:RBZWB:2021:6242

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1216
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Verschueren MSc.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade en de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico

Op 7 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over planschade. Eiser, wonende aan [adres 1], had een verzoek ingediend om tegemoetkoming in de planschade als gevolg van de bouw van woningen op voorheen agrarische gronden ten zuidoosten van zijn perceel. Het college van burgemeester en wethouders van Halderberge had eiser een tegemoetkoming van € 7.500,- toegekend, maar eiser was het niet eens met het percentage van 5% dat was gehanteerd voor het normaal maatschappelijk risico. Eiser stelde dat dit percentage verlaagd moest worden naar 3%, verwijzend naar een andere planschadezaak. De rechtbank oordeelde dat het bestuursorgaan beoordelingsruimte heeft bij de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico en dat de door verweerder gehanteerde 5% gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat eiser in een planologisch nadeligere situatie kwam te verkeren en dat er geen sprake was van voorzienbaarheid. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit enkel voor wat betreft de vergoeding van de kosten voor juridische rechtsbijstand, waarbij het aantal vergoede uren werd vastgesteld op 5 uur in plaats van de door verweerder voorgestelde 3 uur. Eiser kreeg een vergoeding van € 676,46 voor de kosten van rechtsbijstand toegewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder ook tot vergoeding van het griffierecht van € 181,00 en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,00.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1216 WET

uitspraak van 7 december 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder eiser een tegemoetkoming in de door hem geleden planschade toegekend van € 7.500,-
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Tigges en mr. R. Timmermans.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser woont aan de [adres 1] . Hij heeft dit perceel in eigendom sinds 9 april 1958. Ten zuidoosten van het perceel van eiser worden woningen gebouwd op voorheen agrarische gronden.
Besluitvorming
2. Volgens het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” (in werking getreden op 4 juni 2007, hierna: bestemmingsplan 1) hadden de percelen gelegen ten zuidoosten van de woning van eiser de bestemming “agrarische bedrijfsdoeleinden”. Het opvolgende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” (in werking getreden op 20 mei 2015, hierna bestemmingsplan 2) heeft voorzien in de gefaseerde ontwikkeling van het plangebied tot een woongebied van circa 150 woningen. Het grootste deel van het plangebied bestond uit nog uit te werken bestemmingen, waaronder ook het perceel ten zuidoosten van eiser. Volgens het huidige uitwerkingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] fase 3” (in werking getreden op 3 oktober 2019, hierna: het uitwerkingsplan) heeft de grond ten zuidoosten van eiser de bestemming “woongebied”. Dit uitwerkingsplan maakt de bouw van 21 woningen mogelijk ten zuidoosten van het perceel van eiser.
Op 28 maart 2019 heeft eiser verzocht om tegemoetkoming in de planschade als gevolg van het uitwerkingsplan. Verweerder heeft het verzoek van eiser ter beoordeling voorgelegd aan de [naam bedrijf] . Dit heeft geresulteerd in een rapport van december 2020. [naam bedrijf] oordeelt dat er sprake is van schade, bestaande uit een vermindering van zicht, verslechtering van het karakter van de bestemming, schaduwwerking, aantasting van de privacy en toename van (verkeers)hinder.
Verweerder heeft eiser op 28 januari 2021 een tegemoetkoming in de planschade toegekend van € 7.500,-. Eiser heeft hiertegen (rechtstreeks) beroep ingesteld.
Niet in geschil is dat eiser in een planologisch nadeligere situatie komt te verkeren. Tevens is niet in geschil dat geen sprake is van voorzienbaarheid. In geschil is of verweerder een juist percentage aftrek heeft gehanteerd wegens het normaal maatschappelijk risico en een juist bedrag heeft toegekend aan kosten voor juridische rechtsbijstand.
Wettelijk kader
3. Het relevante wettelijke kader is opgenomen in de bijlage.
Normaal maatschappelijk risico
4.1
Eiser stelt dat het normaal maatschappelijk risico op 3% moet worden vastgesteld in plaats van de door verweerder gehanteerde 5%. Hiervoor verwijst hij naar een andere planschadezaak, namelijk het planschadeverzoek van de bewoner aan de [adres 2] . In deze zaak is uitgegaan van een percentage van 3%. Het betrof daar woningbouw die gerealiseerd kon worden naar aanleiding van bestemmingsplan 2. Voor deze woningen was wel al een eindbestemming bepaald voor de schadeveroorzakende nieuwbouw terwijl eiser moest wachten op een uitwerkingsplan. Als gevolg daarvan werd de schade aan de [adres 2] geclassificeerd als uitbreiding van woningen terwijl in de zaak van eiser wordt uitgegaan van inbreiding van woningen. Hierdoor is er volgens eiser een situatie van rechtsongelijkheid gecreëerd. Immers, als voor de woningen ten zuidoosten van het perceel van eiser ook meteen de eindbestemming was bepaald, was deze ontwikkeling ook als uitbreiding beschouwd en had eiser ook recht op 3%. Of sprake is van inbreiding of uitbreiding moet volgens eiser worden bepaald aan de hand van het bestemmingsplan dat ontwikkeling in zijn geheel schetst, te weten het plan bestemmingsplan 2. Het feit dat door verdergaande ontwikkelingen een aanvankelijke uitbreidingslocatie niet langer als zodanig aangemerkt wordt maar als een inbreidingslocatie, kan volgens eiser alleen aan de orde zijn als er sprake is van elkaar opvolgende bestemmingsplannen, en niet van een uitwerkingsplan.
4.2
Verweerder stelt dat jurisprudentie laat zien dat voor de bepaling van het percentage normaal maatschappelijk risico van belang is of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling, naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Als aan beide indicatoren wordt voldaan mag het bestuursorgaan een drempel van 5% hanteren. Verweerder stelt dat aan deze criteria wordt voldaan. Bovendien is er sprake van inbreiding op deze locatie waardoor er aanleiding is om 5% van het normaal maatschappelijk risico voor rekening van eiser te laten. Verweerder ziet in datgene wat eiser heeft aangevoerd geen ruimte om hierop een uitzondering toe te passen.
Over de vergelijking met de woning aan de [adres 2] stelt zij dat daar sprake is van een zuivere uitbreidinglocatie terwijl aan de [adres 1] sprake is van een inbreidingslocatie. Hierdoor zijn deze twee gevallen niet met elkaar te vergelijken. Tevens is er sprake van een vergelijking met een ander bestemmingsplan. Voor eiser is het uitwerkingsplan relevant en voor de locatie aan de [adres 2] het bestemmingsplan 2. De beoordeling van beide verzoeken wijkt op essentiële punten van elkaar af.
4.3.
Zoals de Afdeling onlangs heeft overwogen [1] is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Indien aan beide criteria wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen.
Bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern, waarbij die woningbouw in de lijn verwachtingen lag, is een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort.
Het feit dat een bestemmingsplan met een daarin nog niet uitgewerkte bestemmingen een negatieve invloed heeft gehad op de vast te stellen planschade kan niet leiden tot het oordeel dat het college onterecht een percentage van 5% aftrek voor het normaal maatschappelijk risico heeft gehanteerd. Beleidsvoornemens in de aanloop naar een concreet besluit, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:Wro), kunnen hun schaduw vooruitwerpen en al schade veroorzaken. De rechtbank stelt met eiser vast dat bestemmingsplan 2 zijn schaduw vooruit heeft geworpen met als gevolg dat eiser een hoger percentage normaal maatschappelijk risico moet dulden. Volgens vaste jurisprudentie [2] kan dergelijke schaduwschade, geleden als gevolg van omstandigheden van voor de inwerkingtreding van de schadetoebrengende planologische verandering, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder mocht uitgaan van de situatie die is ontstaan na het uitwerkingsplan en het percentage vaststellen op 5 procent.
De door eiser aangehaalde uitspraak [3] treft geen doel nu deze betrekking heeft op de planologische vergelijking. In de aangehaalde uitspraak wordt beschreven dat bij de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade de hoofdregel geldt dat een planologische vergelijking wordt gemaakt tussen het schadeveroorzakende besluit en het direct daaraan voorafgaande planologische regime. Op deze hoofdregel wordt in deze uitspraak een uitzondering gemaakt, namelijk indien het nieuwe regime een uitwerkingsplan is en het oude regime een uit te werken bestemming. Indien dan een planologische vergelijking wordt uitgevoerd, zou er nooit sprake zijn van schade, omdat een uitwerkingsplan de uitwerking betreft van de in een uit te werken bestemming opgenomen regels. Derhalve moet daarom een vergelijking worden gemaakt tussen de voor eiser meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het derde en het eerste bestemmingsplan, in plaats van tussen de nog uit te werken bestemming en het laatste bestemmingsplan. In de zaak van eiser is deze afwijking van de hoofdregel door [naam bedrijf] toegepast. Over het percentage normaal maatschappelijk risico wordt ook in deze zaak bevestigd dat moet worden uitgegaan van het laatste bestemmingsplan/uitwerkingsplan.
De rechtbank begrijpt dat dit voor eiser onbevredigend is, maar het betreft een door de bestuursrechter te respecteren keuze die de wetgever heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Vergoeding kosten juridische rechtsbijstand
5.1
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van zeven uur aan kosten voor juridische rechtsbijstand. Deze uren zijn uitgewerkt in een factuur bestaande uit het beoordelen van het conceptadvies (drie uur), het opstellen van een inhoudelijke reactie op het conceptadvies (drie uur) en overleg met cliënten over het advies (1 uur). In totaal betreft het een bedrag van € 974,05 inclusief BTW.
5.2
Verweerder stelt dat een vergoeding van drie uur niet reëel is voor het lezen en beoordelen van het advies, gelet op het feit dat de gemachtigde bekend is met de oude en nieuwe planologie en op de hoogte is van de plaatselijke situatie. Ook een besteding van drie uur aan het opstellen van een zienswijze wordt niet als reëel gezien. Een tijdbesteding van drie uur in totaal wordt als redelijk gezien. Volgens verweerder heeft gemachtigde van eiser eerder een soortgelijke zaak behandeld waardoor hij met minder uren genoegen moet nemen.
5.3
Kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. Bepalend voor de omvang van de kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn. [4]
Niet in geschil is dat het inroepen van deskundige bijstand voor het opstellen van de reactie naar aanleiding van het conceptadvies van [naam bedrijf] en het indienen van een zienswijze redelijk was. Het uurtarief is ook niet in geschil. In geschil is het aantal uren dat zijn besteed aan het lezen en het beoordelen van het advies en het opstellen van een zienswijze. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder rekening houden met het feit dat gemachtigde bekend is met de planologische situatie. Echter, drie uur acht zij niet toereikend voor het beschreven werk. De rechtbank acht in dit geval een vergoeding voor 5 uur redelijk. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien door te bepalen eiser 5 uur aan kosten voor juridische rechtsbijstand vergoed krijgt. Derhalve moet verweerder aan eiser een bedrag van €676,46 inclusief btw vergoeden.
Conclusie
6. Gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 5.3 is het beroep gegrond in zoverre dat is gericht tegen de toegekende vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de toegekende kosten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dat is gericht tegen de toegekende vergoeding voor de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • stelt de vergoeding van deze kosten vast op €676,46 inclusief btw;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. K. Verschueren MSc., rechter, in aanwezigheid van B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier, op 7 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier mr. drs. K. Verschueren MSc., rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: wettelijk kader

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoord te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;
c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in
artikel 3.3of
artikel 3.6, eerste lid, onder c, of
artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.

Artikel 6.2

Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Artikel 6.3

Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
  • a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
  • b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

Artikel 6.4

Van de indiener van de aanvraag heffen burgemeester en wethouders een recht.
Burgemeester en wethouders wijzen de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het recht bedraagt € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd.
Indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist, storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug.
Het in het derde lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6.4a

Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.
Degene die een financieel belang heeft bij de vaststelling van een exploitatiebijdrage, als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, of de herberekening daarvan, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan, de wijziging of de uitwerking, dan wel terzake van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken indien de tegemoetkoming financiële gevolgen kan hebben voor de exploitatiebijdrage of de herberekening daarvan.

Artikel 6.5

Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens:
de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van 3 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2402)
2.Zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van 10 mei 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AX0751)
3.Zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van 21 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:844)
4.Zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).