ECLI:NL:RBZWB:2021:6123

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
02/069071-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in verkeerszaak met fatale afloop

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2021, stond de verdachte terecht voor het niet verlenen van voorrang aan een quad, wat resulteerde in een verkeersongeval waarbij de passagier van de quad overleed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die op 27 augustus 2019 met zijn personenauto de Tramsingel in Breda opreed, niet schuldig was aan schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd voor dit artikel, maar de rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van aanmerkelijke onvoorzichtigheid aan de zijde van de verdachte. De rechtbank stelde vast dat de verdachte de nodige voorzichtigheid had betracht en dat het ongeval het gevolg was van een moment van onoplettendheid, wat niet voldoende was voor een veroordeling onder artikel 6.

De rechtbank oordeelde echter wel dat de verdachte artikel 80 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 had overtreden door geen voorrang te verlenen aan de quad. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 250,00. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en de impact van het ongeval op zijn leven. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de verkeersfout van de verdachte in deze situatie in zo geringe mate had bijgedragen aan het ongeval dat de gevolgen daarvan niet aan hem konden worden toegerekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/069071-21
vonnis van de meervoudige kamer van 2 december 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. S. Visser, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 november 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens is tijdens de zitting de vordering behandeld van de benadeelde partij [benadeelde] .

2.De tenlastelegging

De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I van dit vonnis.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte schuld heeft aan het veroorzaken van een verkeersongeval waardoor een ander is overleden, dan wel dat verdachte gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt, dan wel dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan de bestuurder van een quad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is geen sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), zodat daarvan vrijspraak wordt gevorderd. De officier van justitie is van mening dat het subsidiair ten laste gelegde, het veroorzaken van gevaar op de weg, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft geen voorrang verleend aan een voor hem van links komende quad die op een voorrangsweg reed. Verdachte had de quad kunnen en moeten zien. Door zijn gedrag heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de WVW. Het handelen van verdachte was concreet gevaarscheppend en dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt. Hoewel de bestuurder van de quad harder reed dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid, disculpeert dit geenszins het handelen van verdachte. Het gevaar op de weg is immers veroorzaakt door het daaraan voorafgaande handelen van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het ten laste gelegde en heeft integrale vrijspraak bepleit. Er was geen sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW aan de zijde van verdachte. Verdachte heeft zorgvuldig en meerdere keren goed gekeken voordat hij de Tramsingel opreed en hoefde geen rekening te houden met de quadrijder, die te hard reed en onder invloed van alcohol verkeerde. Verdachte kon de quad vanwege diens hoge snelheid en een door geparkeerde auto’s geblokkeerd zicht niet zien aankomen. Er is geen sprake van gevaarscheppend rijgedrag bij verdachte, zodat hij ook van het subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Het ongeluk is ontstaan door een manoeuvre van de quadrijder, zodat verdachte ook van het meer subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II van dit vonnis opgenomen.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verkeersongeval
De rechtbank stelt op grond van de in de bewijsmiddelen opgenomen redengevende feiten en omstandigheden en de overige inhoud van het dossier vast dat op 27 augustus 2019 op de Tramsingel in Breda een verkeersongeval heeft plaatsgevonden tussen een quad en een personenauto. Verdachte was bestuurder van de personenauto en sloeg, komende uit de Gieterijstraat, linksaf om de voorrangsweg Tramsingel op te rijden. Vervolgens is de quad, bestuurd door [naam 1] , op de personenauto van [verdachte] gebotst. De passagier van de quad, [naam 2] , liep ten gevolge van dit ongeval zwaar letsel op, waaraan zij later in het ziekenhuis is overleden.
Artikel 6 van de WVW
De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW. Daarvan is pas sprake bij minimaal een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Of sprake is van een dergelijke (mate van) schuld hangt volgens vaste jurisprudentie af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast geldt dat niet alleen uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW. Ook geldt dat in het algemeen een enkel moment van onoplettendheid niet betekent dat sprake was aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De meetlat waarlangs het optreden van de bestuurder wordt gelegd bestaat uit de eisen die aan de gemiddeld oplettende en verstandige weggebruiker mogen worden gesteld. Blijft de verdachte daarbij aanzienlijk achter, dan handelt hij met de door artikel 6 van de WVW vereiste schuld.
Uit het dossier blijkt dat verdachte in zijn personenauto reed vanuit de Gieterijstraat en linksaf de Tramsingel wilde oprijden. [naam 1] reed met een hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan en had alcohol gedronken. Dat verdachte de nodige voorzichtigheid betrachtte, blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij reed tot aan de haaientanden, zijn richtingaanwijzer aanzette, een fietser voorrang verleende, vervolgens is opgetrokken en is gestopt op het fietspad zodat hij beter zicht had. Vervolgens heeft verdachte naar links, rechts en wederom weer naar links gekeken en heeft toen ingeschat dat hij de Tramsingel kon oprijden. Op het moment dat verdachte de rijbaan opreed, heeft hij wederom links gekeken en zag hij de quad aankomen met hoge snelheid, waarna verdachte heeft geremd en de botsing is ontstaan. De verklaring van verdachte vindt ook steun in de verklaring van getuige [getuige] dat de auto van verdachte stopte voor het verkeer op de Tramsingel en dat verdachte rustig optrok. In het licht van deze hiervoor benoemde omstandigheden impliceert het feit dat de quad op de auto van verdachte is gebotst, dat verdachte zijn aandacht niet voortdurend op de weg heeft gehouden. Immers, indien verdachte dit wel zou hebben gedaan, zou hij onder de gegeven omstandigheden de quad hebben moeten zien aankomen. Gelet op het geheel van gedragingen zoals hiervoor benoemd, kan echter niet méér worden vastgesteld dan dat daarmee sprake is geweest van een moment van onoplettendheid aan de zijde van verdachte. Hij is daarbij, mede gelet op de aard en ernst van de gedraging, echter niet aanzienlijk achtergebleven bij de eisen die aan de gemiddeld oplettende en verstandige weggebruiker mogen worden gesteld. Hij heeft immers de nodige zorgvuldigheid betracht die van zo’n weggebruiker mag worden verwacht. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat dit moment van onoplettendheid niet de conclusie kan dragen dat verdachte roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend heeft gereden zoals bedoeld in artikel 6 van de WVW. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Artikel 5 van de WVW
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van gevaar of hinder op de weg in de zin van artikel 5 van de WVW. Vooropgesteld wordt dat niet iedere overtreding van een verkeersregel een schending van genoemd artikel oplevert. Er moet sprake zijn van evident gevaarlijk rijgedrag. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Weliswaar staat vast dat er bij verdachte een moment van onoplettendheid is geweest juist op het moment dat hij extra alert had moeten zijn, maar uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt óók naar voren dat verdachte tot aan dat moment de nodige voorzichtigheid heeft betracht, zoals hiervoor weergegeven. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van evident gevaarlijk rijgedrag. De rechtbank komt daarom niet tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de WVW en zal verdachte ook daarvan vrijspreken.
Artikel 80 van het RVV
Wel staat vast dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan de quad, terwijl hij dat wel had moeten doen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het opvolgen van verkeerstekens niet afhankelijk is van de vraag of de weggebruiker deze feitelijk heeft
gezien, behoudens in het geval hij deze door omstandigheden buiten hemzelf niet kon zien, maar daarvan is in de onderhavige situatie niet gebleken. Integendeel, uit het dossier blijkt dat de haaientanden goed zichtbaar waren en verdachte heeft verklaard dat hij bij de haaientanden is gestopt. Verdachte had de bestuurder van de quad dus in staat moeten stellen de weg ongehinderd te vervolgen, wat hij niet heeft gedaan. Dat de quad harder reed dan toegestaan en dat links van verdachte het zicht op de weg enigszins werd belemmerd door een op de daartoe aanwezige parkeerstrook geparkeerde auto, doet er niet aan af dat verdachte ook in die situatie aan de quad op de voorrangsweg voorrang had moeten verlenen. Hij had simpelweg nog zorgvuldiger of meer moeten kijken voordat hij de weg opreed. De rechtbank overweegt daarbij dat de quad weliswaar harder reed dan ter plaatse is toegestaan, maar ook weer niet zo hard dat voorstelbaar is de snelheid waarmee de quad de kruising naderde zo hoog was dat er geen kans meer was voor verdachte om de quad te zien aankomen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte artikel 80 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) heeft overtreden en komt daarmee tot een bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 27 augustus 2019 te Breda als bestuurder van een personenauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Gieterijstraat, ter plaatse waar voor een kruisende weg, te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Tramsingel, op het wegdek haaientanden waren aangebracht, de bestuurder van een motorrijtuig (een quad), rijdend op die kruisende weg, geen voorrang heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar. Niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert t.a.v. het subsidiair tenlastegelegde aan verdachte op te leggen een geldboete van € 750,-.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte. Verdachte heeft laten blijken dat het ongeval en de gevolgen hem zeer hebben geraakt. Ook dient rekening te worden gehouden met het tijdsverloop, het verkeersongeluk heeft meer dan twee jaar geleden plaatsgevonden, en dat verdachte als zelfstandige zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Indien de rechtbank tot oplegging van een geldboete komt, heeft de verdediging verzocht dit in termijnen te mogen betalen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich als bestuurder van een personenauto schuldig gemaakt aan een verkeersovertreding door geen voorrang te verlenen aan een voor hem van links komende quad die op een voorrangsweg reed. De quad is vervolgens met hoge snelheid tegen de personenauto van verdachte gebotst. Hierdoor is de bestuurder van de quad, evenals de passagier van de quad, ernstig gewond geraakt. De passagier is later in het ziekenhuis aan haar verwondingen overleden. Zij was op dat moment pas dertig jaar oud. Het daarmee veroorzaakte leed voor de nabestaanden is groot en onherstelbaar. De moeder van het slachtoffer heeft nog altijd veel verdriet van het verlies van haar dochter. Haar ter zitting voorgelezen verklaring geeft daarvan ook blijk. De nabestaanden staan voor de zware taak om dit verlies een plaats in hun leven te geven.
Voor de rechtbank staat vast dat het verkeersongeval voor verdachte een noodlottige samenloop van omstandigheden betreft en dat verdachte de dood van het slachtoffer niet heeft gewild. Het voorgaande neemt niet weg dat verdachte wel kan worden verweten dat hij geen voorrang heeft verleend aan de quad. Bij de strafoplegging dient de rechtbank daarbij voor ogen te houden dat een aan verdachte op te leggen straf in verhouding dient te staan tot de mate van verwijtbaarheid van zijn verkeersgedrag en niet in overwegende mate mag worden ingegeven door de ernst van de gevolgen daarvan.
Bij de strafbepaling houdt de rechtbank ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft werk als zelfstandige en is vader van een jong gezin. Verdachte heeft er ook blijk van gegeven dat de gevolgen van het verkeersongeval hem erg hebben aangegrepen. Verdachte heeft ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting laten zien dat hij is aangeslagen door het verkeersongeval en de gevolgen daarvan voor de nabestaanden van het slachtoffer. Verdachte heeft naar eigen zeggen vanwege de taalbarrière geen contact gezocht met de nabestaanden, maar heeft uit medeleven wel bloemen gelegd op de plaats van het verkeersongeval. De rechtbank zal deze omstandigheden in strafmatigende zin meewegen.
De rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie. De officier van justitie heeft haar eis gebaseerd op artikel 5 van de WVW, een verkeersmisdrijf, terwijl de rechtbank bewezen acht dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan een quadrijder; een verkeersovertreding. Voorts houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met het tijdsverloop van meer dan twee jaar in deze zaak, in welke tijd verdachte zich geconfronteerd zag met de noodlottige gevolgen van het verkeersongeval en de verwerking daarvan. Bovendien blijkt uit het strafblad van verdachte dat hij niet eerder is veroordeeld en ook in de periode van meer dan twee jaar na het ongeval geen nieuwe strafbare
(verkeers-)feiten heeft gepleegd. Gelet op al deze omstandigheden zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Het voorgaande afwegend, acht de rechtbank oplegging van een geldboete van € 250,00 passend. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de raadsman verzocht, de geldboete in termijnen op te leggen, aangezien verdachte op zitting heeft aangegeven werk te hebben, dat hij kan rondkomen van het inkomen dat hij daarmee verdient en dat hij geen schulden heeft.

7.De benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert een bedrag aan materiële schade van € 1.093,40, bestaande uit de schadeposten [naam 3] en [naam 4] , en daarnaast een bedrag van 5.100,- Poolse Zloty voor begrafenisdiensten. De laatste post bedraagt omgerekend tegen de wisselkoers van de factuurdatum van 5 september 2019 een bedrag van € 1.174,66. In totaal vordert de benadeelde partij dus een bedrag van € 2.268,06 aan materiële schade.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal en hoofdelijk kan worden toegewezen, met wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de vordering bij de verzekeraar van de quadrijder dient te worden neergelegd en subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak. Meer subsidiair heeft de verdediging gewezen op artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waarin is bepaald dat de aansprakelijke verplicht is de kosten van lijkbezorging te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. In het bijzonder heeft de verdediging aangevoerd dat de factuur met betrekking tot de kosten van de lijkbezorging is gericht aan een andere persoon dan de persoon die de vordering heeft ingesteld en dat deze daarom dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De factuur die betrekking heeft op de lijkbezorging in Polen kan worden toegewezen voor zover dit in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene. Dit kan niet eenvoudig worden vastgesteld, wat dient te leiden tot afwijzing van de vordering, dan wel niet-ontvankelijkverklaring. Het overig gevorderde is niet duidelijk en niet onderbouwd en dient daarom te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van eigen schuld van de overledene, omdat zij ervoor heeft gekozen achterop de quad te gaan zitten, wetende dat de bestuurder onder invloed van alcohol was. Ook op grond hiervan dient vordering te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ontvankelijkheid
Artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt dat degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. De concrete omstandigheden van het geval bepalen of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat rechtstreekse schade is geleden. De kring van voegingsgerechtigden wordt op grond van artikel 51f lid 2 Sv uitgebreid met categorieën van personen (erfgenamen) die geen rechtstreekse schade hebben geleden. In dit geval is van toepassing artikel 6:108 van het BW, dat ziet op onder andere schade door de kosten van lijkbezorging.
Het verweer van de verdediging dat de benadeelde partij zich tot de verzekeraar van de quadrijder dient te wenden volgt de rechtbank niet. Los van de vraag of de quadrijder aansprakelijk is, kan degene die schade heeft geleden zich te allen tijde wenden tot degene die – mogelijk – mede aansprakelijk is voor dezelfde schade en een vordering indienen. Zo lang niet de gehele schade al door een derde is vergoed, kan de benadeelde partij zich in het strafproces voegen en jegens de verdachte in het strafproces aanspraak maken op (volledige) schadevergoeding. In het onderhavige geval is niet gebleken dat er door een derde enige vergoeding is betaald, zodat de benadeelde partij in haar vordering kan worden ontvangen.
Vervolgens overweegt de rechtbank het navolgende.
De in artikel 51f, eerste lid, Sv bedoelde vordering is een civiele vordering uit onrechtmatige daad (artikel 6:162 van het BW) die wordt beheerst door de regels van het materiële burgerlijke recht. De rechtbank is van oordeel dat het bewezenverklaarde betekent dat verdachte ook tegenover het slachtoffer [naam 2] onrechtmatig heeft gehandeld. De verkeersovertreding die [verdachte] heeft begaan, heeft echter in deze situatie in zo geringe mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval dat de gevolgen van dat ongeval niet aan de verkeersfout van [verdachte] dienen te worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering daarom ongegrond en zal deze afwijzen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 62 en 80 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair en subsidiair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het meer subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van de artikelen 62 en 80 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging t.a.v. meer subsidiair
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 250,=;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete
vervangende hechteniszal worden toegepast van
5 dagen;
Benadeelde partij [benadeelde]
- wijst de vordering van de benadeelde partij af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van de Wetering, voorzitter, mr. R.P. Broeders en mr. M.J. Schouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.J.A.M. Balemans en mr. E. Andraws, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 2 december 2021.
mr. Balemans is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.