Op 26 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 7 september 2020, waarin zijn WIA-uitkering werd beëindigd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Eiser, die sinds 2007 een WIA-uitkering ontving vanwege een chronische psychiatrische aandoening, had zich in 2018 arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch onderzoek door het UWV werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15,63%, waarna het UWV zijn uitkering beëindigde. Eiser maakte bezwaar, wat leidde tot een herbeoordeling en een nieuwe vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 50,02%, waardoor hij recht had op een WIA-uitkering.
De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 50,02% per 1 mei 2020. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsarts voldoende onderbouwd waren. Eiser had aangevoerd dat hij recht had op uitdagend werk, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts b&b voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van eiser en dat de geduide functies passend waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 november 2021, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.