ECLI:NL:RBZWB:2021:600

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10239 en AWB- 20_10240 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor hotel en reclamemast

Op 12 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een hotelondernemer, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Dit besluit betreft de ongegrond verklaring van de bezwaren van verzoekster tegen de verleende omgevingsvergunning aan [naam vergunninghouder] voor het bouwen van een hotel en het aanleggen van een in-/uitrit. Verzoekster heeft ook verzocht om schorsing van deze vergunning en om een bouwstop voor de reclamemast die is toegestaan middels een eerdere vergunning.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een andere uitkomst rechtvaardigen dan de eerdere afwijzing van haar verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de afwijzing van het eerdere verzoek om schorsing was gebaseerd op een inhoudelijke behandeling van alle bezwaren van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de vergunning van rechtswege, verleend op 29 april 2016, onherroepelijk is en dat verzoekster niet onevenredig wordt benadeeld door de noodzaak om de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/10239 VV en 20/10240 VV

uitspraak van 12 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [vestigingsplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. M.P. Wolf
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [vestigingsplaats vergunninghouder], (vergunninghouder)
[naam belanghebbende], te [vestigingsplaats belanghebbende], (projectontwikkelaar)
gemachtigde: mr. dr. ing. P. de Haan.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 21 september 2020. Dit beroep heeft procedurenummer BRE 20/9304 WABO en betreft de ongegrond verklaring van de bezwaren van verzoekster tegen de aan [naam vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning van 12 maart 2020 voor het bouwen van een hotel en het aanleggen van een in-/uitrit op de locatie [naam locatie].
Tevens heeft zij op 20 december 2020 verzocht om schorsing van de op 12 maart 2020 verleende omgevingsvergunning. Dit is procedurenummer BRE 20/10239 VV.
Daarnaast heeft verzoekster verzocht om een bouwstop te gelasten voor wat betreft de bouw van de reclamemast, zoals toegestaan middels de vergunning van rechtswege d.d. 29 april 2016. Dit is procedurenummer BRE 20/10240 VV.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op 30 juli 2015 heeft [naam vergunninghouder] voor de locatie [naam locatie] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een horecavestiging en reclamemast met technische ruimte op het perceel. [naam vergunninghouder] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een beweerdelijk van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Bij uitspraak van 28 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [naam vergunninghouder] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [naam vergunninghouder] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in haar uitspraak van 13 december 2017 (ECLI:N:RVS:2017:3429) geoordeeld dat nu het aangevraagde bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan en het college niet binnen de daarvoor in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) opgenomen termijn heeft beslist, de omgevingsvergunning op grond van artikel 4:20b, eerste lid, van de Wabo van rechtswege is verleend. Uit publicatie in de Gemeentestem van 20 december 2017 volgt dat het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning van 29 april 2016 voor het bouwen van een horecavestiging met reclamemast op de locatie [naam locatie] bekend heeft gemaakt.
Op 28 november 2019 heeft [naam vergunninghouder] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op de locatie [naam locatie].
Bij het besluit van 12 maart 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Verzoekster is eigenaresse van percelen aan [adres verzoekster] te [vestigingsplaats verzoekster]. Op deze percelen exploiteert zij hotel [naam hotel] met een restaurant en een vergadercentrum. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de op 12 maart 2020 verleende omgevingsvergunning. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 2 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2020 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard en daartegen heeft verzoekster beroep ingesteld. Tevens heeft zij wederom verzocht om een voorlopige voorziening.
Op 15 januari 2021 is namens de voorzieningenrechter aan verzoekster verzocht om nader te onderbouwen waarom naar haar mening sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, die een andere uitkomst rechtvaardigen dan de afwijzing van 2 juli 2020.
Bij brief van 27 januari 2021 heeft verzoekster hierop gereageerd.
Bij brief van 29 januari 2021 heeft de gemachtigde van derde partijen gereageerd op de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekster.
2. De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijzing van het eerdere verzoek om schorsing is gebaseerd op een inhoudelijke behandeling van alle bezwaren van verzoekster. Ingegaan is op de gestelde strijd met het bestemmingsplan voor wat betreft het toelaten van een restaurant, een drive thru en een multifuel station. Voorts is ingegaan op de stelling van verzoekster dat het bouwplan in strijd is met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan en met de bestemming ‘waarde-archeologie’. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bezwaren van verzoekster met betrekking tot het parkeren, verontreinigde grond, het welstandsoordeel, de stikstofdepositie en de uitweg behandeld.
3. In reactie op de vraag van de voorzieningenrechter naar de nieuwe feiten of omstandigheden heeft verzoekster aangevoerd dat geen sprake is van een herhaald verzoek omdat het eerdere verzoek is gedaan in de bezwaarfase terwijl nu verzocht is om een voorlopige voorziening hangende beroep. Volgens verzoekster heeft de wetgever met artikel 8:81 van de Awb nu juist de mogelijkheid gecreëerd om hangende iedere fase van een procedure zich tot een voorzieningenrechter te kunnen wenden. Daarbij dient ook in ogenschouw te worden genomen dat een appèlverbod geldt ten aanzien van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van 2 juli 2020, aldus verzoekster. Voorts heeft verzoekster gewezen op de weigering van het college om over te gaan tot intrekking van de van rechtswege verleende vergunning van 29 april 2016 voor het bouwen van een horecavestiging en een reclamemast van [naam bedrijf] op de locatie [naam locatie]. Volgens haar dienen beide procedures in samenhang te worden gezien en bevestigen zij het beeld dat op ter plaatse meerdere restaurants worden gerealiseerd en dat vergunninghouder onrechtmatig aan ‘cherry picking’ doet. Het verzoek om oplegging van een bouwstop met betrekking tot de reclamemast kan volgens verzoekster niet los worden gezien van het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de in bezwaar gehandhaafde
vergunning van 12 maart 2020. Verschillende vergunningen die gelden voor eenzelfde locatie zijn niet met elkaar verenigbaar omdat zij zien op hetzelfde ruimtebeslag. De in beide procedures door partijen gewijzigd en aanvullend ingenomen standpunten, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of de reclamemast een zelfstandige eenheid betreft, maken dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, aldus verzoekster.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die een andere uitkomst rechtvaardigen. Daarbij maakt het niet uit of het verzoek is herhaald in de bezwaarfase of in de beroepsfase. Het enkele gegeven dat inmiddels is beslist op het bezwaarschrift van verzoekster is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter geen relevant nieuw feit indien die beslissing op bezwaar geen relevante nieuwe standpunten van het college bevat en verzoekster in haar verzoekschrift geen nieuwe gronden naar voren brengt. Daar komt bij dat, naar de gemachtigde van derde partij terecht heeft opgemerkt in zijn reactie, het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb ditmaal, namelijk in beroep, wel in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende grieven van verzoekster.
De voorzieningenrechter moet verzoekster nageven dat de weigering van het college om over te gaan tot intrekking van de van rechtswege verleende vergunning van 29 april 2016 wel een nieuw aspect is in deze procedure. En de voorzieningenrechter kan verzoekster volgen in haar stelling dat beide procedures samenhangen. Maar het is onmiskenbaar ook een nieuwe procedure, waarvoor geldt dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang om de gevraagde voorlopige voorziening te kunnen treffen. Het feit dat derde partij momenteel beschikt over twee omgevingsvergunningen voor het bouwen van een horecavestiging op dezelfde locatie levert geen spoedeisendheid op. Het is duidelijk dat slechts gebruik kan worden gemaakt van één omgevingsvergunning en dat, als deze vergunning is uitgewerkt, de andere omgevingsvergunning zal (moeten) worden ingetrokken. Gegeven het feit dat de vergunning van rechtswege d.d. 29 april 2016 onherroepelijk is, ziet de voorzieningenrechter geen grondslag voor het stoppen van de daarmee vergunde bouw van de reclamemast. Het is voor verzoekster niet onevenredig nadelig indien zij de uitkomst van de bodemprocedure BRE 20/9304 WABO moet afwachten. Hierbij merkt de voorzieningen-rechter op dat deze procedure zal worden behandeld op een zitting in april 2021
5. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de verzoeken om voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier op 12 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
P.H.M. Verdonschot, griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.