4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 21 mei 2021 te Haaren, [slachtoffer 1] met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer 1] letsel, waaronder een klaplong, opgelopen.
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de primair tenlastegelegde poging tot moord dan wel poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad dient vast te komen te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van het voorgenomen besluit na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bevat onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat verdachte bij het verlaten van zijn huis het mes heeft meegenomen met de bedoeling om iemand daarmee te steken. Op een later moment, nadat verdachte met [slachtoffer 1] in gevecht was geraakt en nadat hij [slachtoffer 2] had geslagen met de stok, heeft verdachte wel de tijd gehad om het mes, dat in een foedraal zat, uit zijn dichtgeritste jaszak te pakken. Maar tussen het pakken van het mes en het steken zat niet een zodanig lange tijd dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een door hem tevoren genomen besluit en dat hij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn daad en zich daar rekenschap van kon geven.
Met de advocaat en de officier van justitie is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg zodat hij van de impliciet primair ten laste gelegde moord moet worden vrijgesproken.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan ook niet worden vastgesteld dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daarvoor bieden de verklaringen van verdachte, die wisselend zijn omtrent zijn intentie en de uiterlijke verschijningsvorm, te weinig aanknopingspunten.
De rechtbank dient vervolgens vast te stellen of verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] heeft gehad.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van het slachtoffer – aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Door met een mes in de borst te steken, is er sprake van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden. Immers, in de borststreek bevinden zich vitale organen. Dat is een algemene ervaringsregel, zodat eenieder – en dus ook verdachte – wetenschap heeft van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Daarbij is tevens van belang dat verdachte heeft gestoken met een groot, mes. Gelet op het bij [slachtoffer 1] geconstateerde letsel stelt de rechtbank ook vast dat er met kracht is gestoken. Aangever liep immers een klaplong op.
Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is echter niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Hoewel verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer 1] om het leven wilde brengen, en slechts heeft willen waarschuwen en afschrikken, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als dat het, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen van het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer door hem met het mes te steken, zodat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de hem primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Feit 2
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 21 mei 2021 te Haaren met een stok tegen het gezicht van [slachtoffer 2] heeft geslagen waardoor zij een gebroken kaak en, door haar val, een gebroken pols heeft opgelopen. Het letsel van [slachtoffer 2] kan naar algemeen spraakgebruik gekwalificeerd worden als zwaar lichamelijk letsel. [slachtoffer 2] is geopereerd aan haar kaak waarbij plaat- en schroefmateriaal is geplaatst. Zij zal waarschijnlijk nog de nodige behandelingen moeten ondergaan. Door met een stok richting het hoofd van [slachtoffer 2] te slaan heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel op zou lopen. Het hoofd betreft een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam. Ernstige schade kan ontstaan wanneer hier met een stok tegenaan geslagen wordt.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het aan [slachtoffer 2] toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door met een stok tegen haar gezicht te slaan.