ECLI:NL:RBZWB:2021:5989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
02/134627-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Confrontatie tussen buren leidt tot poging doodslag en zware mishandeling

Op 21 mei 2021 vond er een gewelddadige confrontatie plaats tussen de verdachte en zijn overbuurvrouw en haar zoon, naar aanleiding van een burenconflict. De verdachte heeft de zoon met een mes in het bovenlichaam gestoken, wat resulteerde in een klaplong, en heeft de overbuurvrouw met een stok tegen het gezicht geslagen, waardoor zij een gebroken kaak en pols opliep. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, omdat de verdachte niet in een situatie van onmiddellijke dreiging verkeerde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de zoon en dat de mishandeling van de overbuurvrouw als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de aangevers. De rechtbank overwoog dat de specifieke context van de zaak, inclusief de voorgeschiedenis van het burenconflict, aanleiding gaf om substantieel af te wijken van de eis van de officier van justitie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/134627-21
vonnis van de meervoudige kamer van 25 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1964 te [geboorteplaats]
wonende te [adres verdachte]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht
raadsman mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 november 2021, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Gaillard, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
1. [slachtoffer 1] heeft proberen te vermoorden of doden door hem met een mes te steken, in ieder geval zwaar heeft mishandeld, door hem met een mes te steken en te slaan met een stok.
2. [slachtoffer 2] zwaar heeft mishandeld door haar te slaan met een stok waardoor haar kaak en/of pols zijn gebroken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 1] meermalen met een mes heeft gestoken. De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van de tenlastegelegde poging tot moord aangezien voorbedachten rade niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De poging tot doodslag kan wel wettig en overtuigend bewezen worden. Gelet op de aard van het letsel (een klaplong) en de plaats van de verwondingen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] , als gevolg van de gedraging van verdachte: het meermalen steken met het mes in het bovenlichaam van [slachtoffer 1] , zou komen te overlijden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken van een ander met een mes in de borststreek, gelet op de diverse vitale organen die zich daar bevinden, een fatale afloop tot gevolg kan hebben.
Feit 2
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt bij [slachtoffer 2] door haar met een stok tegen het gezicht te slaan. [slachtoffer 2] heeft haar kaak op drie plaatsen gebroken. Als gevolg van de klap in haar gezicht is zij gevallen en heeft zij haar pols gebroken. Door met een stok tegen het hoofd te slaan heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Het hoofd is een kwetsbaar onderdeel van het lichaam en in de nek en hals lopen allerlei slagaders die het hoofd en de hersenen van zuurstof en bloed voorzien. Het letsel van [slachtoffer 2] kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Uit de medische stukken volgt dat er sprake is van een gecompliceerde kaakbreuk waarvoor [slachtoffer 2] nog verder behandeld moet worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair vrijspraak bepleit. De voorbedachten rade kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Dit geldt ook ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet bij de te laste gelegde poging tot doodslag. Het dossier bevat geen forensisch-geneeskundige-verklaring waaruit blijkt dat het letsel mogelijk fatale gevolgen had kunnen hebben. De exacte plaats, de omvang en de diepte van de wond is niet onderzocht. Tevens kan niet worden vastgesteld of er met kracht is gestoken. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling heeft de verdediging bepleit dat het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Subsidiair kan niet worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft [slachtoffer 1] ter afschrikking slechts met het mes geprikt. Ten aanzien van de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 2
Ten aanzien van dit feit is door de verdediging geen bewijsverweer gevoerd.
Het door de verdediging voor beide feiten gedane beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces, zal onder 5, bij de strafbaarheid, worden besproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 21 mei 2021 te Haaren, [slachtoffer 1] met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer 1] letsel, waaronder een klaplong, opgelopen.
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de primair tenlastegelegde poging tot moord dan wel poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad dient vast te komen te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van het voorgenomen besluit na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bevat onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat verdachte bij het verlaten van zijn huis het mes heeft meegenomen met de bedoeling om iemand daarmee te steken. Op een later moment, nadat verdachte met [slachtoffer 1] in gevecht was geraakt en nadat hij [slachtoffer 2] had geslagen met de stok, heeft verdachte wel de tijd gehad om het mes, dat in een foedraal zat, uit zijn dichtgeritste jaszak te pakken. Maar tussen het pakken van het mes en het steken zat niet een zodanig lange tijd dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een door hem tevoren genomen besluit en dat hij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn daad en zich daar rekenschap van kon geven.
Met de advocaat en de officier van justitie is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg zodat hij van de impliciet primair ten laste gelegde moord moet worden vrijgesproken.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan ook niet worden vastgesteld dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daarvoor bieden de verklaringen van verdachte, die wisselend zijn omtrent zijn intentie en de uiterlijke verschijningsvorm, te weinig aanknopingspunten.
De rechtbank dient vervolgens vast te stellen of verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] heeft gehad.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van het slachtoffer – aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Door met een mes in de borst te steken, is er sprake van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden. Immers, in de borststreek bevinden zich vitale organen. Dat is een algemene ervaringsregel, zodat eenieder – en dus ook verdachte – wetenschap heeft van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Daarbij is tevens van belang dat verdachte heeft gestoken met een groot, mes. Gelet op het bij [slachtoffer 1] geconstateerde letsel stelt de rechtbank ook vast dat er met kracht is gestoken. Aangever liep immers een klaplong op.
Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is echter niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Hoewel verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer 1] om het leven wilde brengen, en slechts heeft willen waarschuwen en afschrikken, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als dat het, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen van het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer door hem met het mes te steken, zodat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de hem primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Feit 2
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 21 mei 2021 te Haaren met een stok tegen het gezicht van [slachtoffer 2] heeft geslagen waardoor zij een gebroken kaak en, door haar val, een gebroken pols heeft opgelopen. Het letsel van [slachtoffer 2] kan naar algemeen spraakgebruik gekwalificeerd worden als zwaar lichamelijk letsel. [slachtoffer 2] is geopereerd aan haar kaak waarbij plaat- en schroefmateriaal is geplaatst. Zij zal waarschijnlijk nog de nodige behandelingen moeten ondergaan. Door met een stok richting het hoofd van [slachtoffer 2] te slaan heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel op zou lopen. Het hoofd betreft een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam. Ernstige schade kan ontstaan wanneer hier met een stok tegenaan geslagen wordt.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het aan [slachtoffer 2] toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door met een stok tegen haar gezicht te slaan.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
op 21 mei 2021 te Haaren, gemeente Oisterwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer 1] met een mes in zijn bovenlichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 21 mei 2021 te Haaren, gemeente Oisterwijk, aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en gebroken pols, heeft toegebracht door met een stok tegen haar gezicht te slaan;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval/aanranding door aangever [slachtoffer 1] en dat er bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de aanranding door aangever. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging aangevoerd dat het incident zich op het eigen terrein van verdachte heeft afgespeeld, waaruit blijkt dat hij is opgezocht en daarnaast dat uit de getuigenverklaringen van de wandelaars volgt dat [slachtoffer 1] zeer boos, agressief en opgefokt was. Verdachte heeft zich tegen deze uitbarsting van agressie en woede moeten verdedigen. Het door verdachte toegepaste geweld was niet disproportioneel. Verdachte had geen redelijk of reëel alternatief dan zich te verdedigen, aangezien hij niet kon vluchten. Ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft de verdediging opgemerkt dat het aanmoedigen van [slachtoffer 1] door aangeefster een onmiskenbaar onderdeel van de wederrechtelijke aanval op verdachte was. De ophitsende uitlatingen dienen te worden gezien als een significante bijdrage aan het geweld.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden, omdat verdachte zelf heeft aangegeven dat hij verhaal ging halen bij [slachtoffer 1] omdat [slachtoffer 1] hem bedreigde. Verdachte had de poort dicht moeten laten en weg moeten lopen. Verdachte is echter het gevecht aangegaan met een stok. Dit ziet de officier van justitie als aanvallend en niet als verdedigend. Verdachte heeft vervolgens een mes gepakt, nadat hij [slachtoffer 2] met de stok heeft geslagen. Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op dat moment door [slachtoffer 1] werd aangevallen en dat steken met het mes geboden was en dat een alternatief ontbrak.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging noodzakelijk is geweest en gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat voorafgaand aan het steken met het mes een confrontatie c.q. gevecht tussen verdachte en aangever [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden. Door verdachte en aangevers zijn diverse verklaringen afgelegd. Deze verklaringen geven een verschillende lezing over van wie de agressie in eerste instantie is uitgegaan. De rechtbank stelt vast dat verdachte voorafgaand aan het steekincident geweldshandelingen heeft verricht met een stok jegens [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] daarop met verdachte in een gevecht om de stok beiden op de grond terecht gekomen waar een worsteling plaatsvond waarbij [slachtoffer 1] ook geweldshandelingen heeft verricht jegens verdachte. Na deze worsteling zijn verdachte en [slachtoffer 1] op enig moment opgestaan en heeft verdachte met een stok tegen het gezicht van [slachtoffer 2] geslagen. Over wat vervolgens gebeurde lopen de lezingen weer uiteen. Volgens aangevers kwam verdachte richting [slachtoffer 1] met een mes, volgens verdachte kwam [slachtoffer 1] op verdachte af en heeft hij naar aanleiding daarvan het mes gepakt. Vast staat dat verdachte [slachtoffer 1] vervolgens meermalen heeft gestoken, onder andere in zijn bovenlichaam.
De rechtbank is van oordeel dat, als er al voorafgaand aan het steken sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie, het steken met het mes in de borst van [slachtoffer 1] , die geen wapen had, een buiten proportionele reactie van verdachte is geweest. Ten aanzien van [slachtoffer 2] stelt de rechtbank vast dat zij op geen enkel moment verdachte rechtstreeks heeft bedreigd, dan wel geweld richting verdachte heeft toegepast. [slachtoffer 2] heeft wel [slachtoffer 1] aangemoedigd bij zijn gevecht met verdachte. Van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer 2] , waartegen verdachte zich moest verdedigen, was echter geen sprake.
Het beroep op noodweer jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wordt om die reden verworpen.
Het beroep op noodweerexces is door de verdediging wel gedaan, maar niet nader onderbouwd. De situatie waarbij [slachtoffer 2] door verdachte werd geslagen, was zoals hiervoor overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen noodweersituatie. Van noodweerexces kan om die reden geen sprake zijn.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] is, voor zover er al sprake is geweest van een noodweersituatie, niet aannemelijk geworden dat verdachte zich in een zo hevige gemoedstoestand bevond dat hem een beroep op noodweerexces toekomt. Daarbij ziet de rechtbank het feit dat verdachte de stok, die hij in zijn hand had, heeft weggegooid om vervolgens een mes te pakken en de handelingen die verdachte heeft moeten verrichten voor hij het mes daadwerkelijk kon gebruiken, ook als contra-indicaties. Die handelingen getuigen van een tegenwoordigheid van geest die, zonder aanwijzingen voor het tegendeel, niet passen bij de hevige gemoedstoestand waarvan sprake moet zijn voor een geslaagd beroep op noodweerexces.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 7 jaar, met aftrek van voorarrest. Bij de bepaling van de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met het forse geweld dat is toegepast, in het bijzonder het gebruik van een slagwapen en een mes. Tevens heeft de officier van justitie aansluiting gezocht bij de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Indien de rechtbank komt tot een gevangenisstraf van korte duur, vordert de officier van justitie dat daarnaast aan verdachte een contactverbod wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit een lagere straf dan geëist op te leggen aangezien de eis buiten elke proportie is en geen recht doet aan wat er in de zaak speelt. Deze zaak kent enkel verliezers. Tevens heeft de verdediging nog gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder een angststoornis, die mogelijk van invloed is geweest bij de onderhavige zaak.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] , door hem met een mes in de borst te steken, waardoor [slachtoffer 1] onder andere een longbloeding en een klaplong heeft opgelopen. Het letsel was dusdanig zorgelijk dat hij opgenomen moest worden op de intensive-careafdeling van het ziekenhuis. Het herstel van de steekwond in de borst van [slachtoffer 1] is redelijk voorspoedig verlopen. [slachtoffer 1] is nog wel onder behandeling van een fysiotherapeut vanwege klachten aan zijn linker arm. Aan deze arm werd na het incident een diepe steekverwonding tot op de spier geconstateerd. [slachtoffer 1] heeft ter zitting aangegeven niet te kunnen begrijpen hoe verdachte tot zijn daad heeft kunnen komen.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] door haar met een stok tegen het gezicht te slaan. Als gevolg van deze slag heeft [slachtoffer 2] een wond aan haar kin opgelopen, haar kaak gebroken en is zij gevallen waardoor zij haar pols heeft gebroken. Ook het letsel van [slachtoffer 2] is nog niet hersteld, zij zal nog ingrepen aan haar gebit moeten ondergaan en heeft nog pijnklachten aan haar hand. Ter terechtzitting heeft [slachtoffer 2] toegelicht welke gevolgen het incident voor haar heeft gehad. Zij heeft veel last van herbelevingen waarvoor zij zich gaat laten behandelen, middels EMDR.
Het zijn ernstige feiten en verdachte mag van geluk spreken dat het letsel bij [slachtoffer 1] niet nog veel ernstiger was. Aangezien het incident in de buurt van de woning van [slachtoffer 2] plaatsvond, wordt zij nog dagelijks herinnerd aan het gebeuren.
Aan het incident dat op 21 mei 2021 plaatsvond, is het nodige voorafgegaan. [slachtoffer 2] ervaarde al langere tijd overlast van de hond van verdachte en zij heeft hem hier meerdere keren op aangesproken en hier ook contact over gehad met de politie. Verdachte heeft op zijn beurt [slachtoffer 2] tegemoet willen komen door zijn hond kalmerende druppels in zijn voeding te geven, hij heeft zijn werktijden aangepast en is zijn hond gaan trainen met een blafband en een speciaal hondenfluitje. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat de overlast daarmee was verholpen of in ieder geval afgenomen. Op die 21ste mei heeft [slachtoffer 1] de hond van verdachte laten schrikken door blafgeluiden na te doen. Toen verdachte met zijn hond bij het hek stond heeft [slachtoffer 1] de hond van verdachte nogmaals laten schrikken en dingen tegen verdachte gezegd. Uiteindelijk is het tot een confrontatie en gevecht tussen verdachte en [slachtoffer 1] gekomen met de voornoemde bewezenverklaarde strafbare feiten tot gevolg.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag welke straf passend en geboden is in deze zeer specifieke strafzaak. Daarbij heeft de rechtbank tevens gezien dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De voornoemde zeer specifieke context, waarbij sprake was een hele voorgeschiedenis en van actie en reactie, vormt voor de rechtbank de aanleiding om substantieel af te wijken van de eis van de officier van justitie. [slachtoffer 2] heeft in haar slachtofferverklaring ook treffend verwoord dat deze zaak eigenlijk alleen maar verliezers kent. Daaruit leidt de rechtbank af dat zij begrijpt dat verdachte deze hele situatie ook niet zo gewild heeft, maar dat het gruwelijk uit de hand is gelopen. Wel vindt de rechtbank de feiten dusdanig ernstig dat een andere strafmodaliteit dan een gevangenisstraf niet op zijn plaats is.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 8 maanden, met aftrek van voorarrest passend en geboden. Het voorwaardelijk strafdeel is om te voorkomen dat verdachte, wanneer hij in de toekomst in een conflict verzeild raakt, wederom reageert door geweld te gebruiken.
Tevens zal de rechtbank als bijzondere voorwaarde een contactverbod met aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opleggen. De rechtbank realiseert zich dat verdachte en [slachtoffer 2] overburen zijn, wat van invloed kan zijn op het goed kunnen naleven van het contactverbod. Het contactverbod dient ervoor om te voorkomen dat verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op gaat zoeken of gaat aanspreken. Aangezien verdachte en [slachtoffer 2] overburen zijn zal, , op een gegeven moment mogelijk aan herstel van de burenrelatie gewerkt kunnen gaan worden. Indien herstelbemiddeling, bijvoorbeeld door middel van mediation, wordt opgestart, kan het contactverbod op dat moment, op advies van betrokken instanties, worden doorbroken.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 5.994,85 voor feit 1. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
Medische kosten € 525,92
Kosten kleding € 121,95
Reiskosten € 96, 98
Smartengeld € 5.250,00
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 14.552,57 voor feit 2. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
Medische kosten € 8.011,40
Kosten kleding € 162, 98
Reis- en parkeerkosten € 252, 44
Huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid € 375,75
Smartengeld € 5.750,00
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv). De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
In de onderhavige zaak acht de rechtbank het van belang dat de gemachtigde van de benadeelde partijen de vorderingen, met omvangrijke bijlagen, op de ochtend van de zitting heeft ingediend. De vordering van [slachtoffer 2] bestaat ook voor een deel uit toekomstige, begrote tandartskosten. Ter zitting is gebleken dat de raadsman van verdachte niet in de gelegenheid is geweest de vorderingen te bestuderen en te bespreken met verdachte. Dit gegeven kon ook niet worden hersteld door middel van een korte onderbreking van de zitting. Overigens was de rechtbank voorafgaand aan de zitting ook niet in de gelegenheid de vorderingen te bekijken. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen, hoewel die op het eerste gezicht niet als onredelijk voorkomen en met stukken zijn onderbouwd, ook posten bevatten waarover een discussie gevoerd moet kunnen worden. Dat debat heeft ter zitting niet kunnen plaatsvinden. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij tot verweer tegen de vorderingen had kunnen aanvoeren.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen. De vorderingen kunnen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Ook het heropenen van de onderhavige procedure vormt een onevenredige belasting van het strafproces. Het is in het belang van verdachte dat er duidelijkheid komt in zijn strafzaak. Dit belang weegt in de onderhavige zaak zwaarder dan een nader onderzoek naar de ingediende vorderingen.
De rechtbank betreurt het dat de benadeelde partijen op dit moment geen uitspraak op hun vorderingen verkrijgen, waardoor zij dit gedeelte nog niet af kunnen sluiten, omdat een civiele procedure noodzakelijk zal zijn voor het verkrijgen van een schadevergoeding.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:poging tot doodslag
feit 2:zware mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardedat verdachte
gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ,tenzij dit contact, op advies en onder begeleiding van betrokken instanties, noodzakelijk is in het kader van herstel van de relatie door middel van bijvoorbeeld mediation. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.L. Hoekstra, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P.M.C.J. Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 november 2021.
Mr. Hoekstra en mr. Smits zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.