In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak van de inspecteur van 9 september 2020, waarin het bezwaar van de belanghebbende tegen de ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 20 oktober 2021 een zitting gehouden, waar zowel de belanghebbende als de vertegenwoordiger van de inspecteur, mr. [verweerder], aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de definitieve aanslag IB/PVV 2012 op 29 augustus 2013 is vastgesteld en dat deze op 3 augustus 2018 ambtshalve is verminderd. De inspecteur heeft het bezwaar van de belanghebbende tegen deze vermindering ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dit is gebaseerd op artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat stelt dat een ambtshalve vermindering alleen kan plaatsvinden bij een voor bezwaar vatbare beschikking, indien daar een verzoek aan ten grondslag ligt. Aangezien de inspecteur de aanslag ambtshalve heeft verminderd zonder een verzoek, is het bezwaar ongegrond verklaard, wat de rechtbank onjuist acht.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, maar gelast wel dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 vergoedt. De uitspraak is gedaan door rechter K.S. Nandram, in aanwezigheid van griffier W.C.C. Koreman-de Bok, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.