ECLI:NL:RBZWB:2021:5895

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9594
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake beslagvrije voet en terugvorderingen uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van de beslagvrije voet. Eiser, die te maken heeft met terugvorderingen van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet en Ziektewet, was het niet eens met het besluit van het UWV om maandelijks € 372,72 in te houden op zijn uitkering. Eiser stelde dat bij de berekening van de beslagvrije voet geen rekening was gehouden met de bestuursrechtelijke (zorg)premie die hij voor zijn vrouw en dochter diende te betalen, en dat het UWV een onjuist bedrag aan woonkosten had gehanteerd.

Het UWV had eerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, maar eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 21 oktober 2021 werd besproken dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten in het kader van een mediationtraject, maar eiser wilde de procedure voortzetten omdat hij vond dat het UWV deze overeenkomst niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de aflossingscapaciteit van eiser per 1 juli 2020 in geschil was, en dat eiser geen procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien hij met de gemaakte afspraken instemde.

De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat eiser niet meer in een gunstigere positie kon komen voor de periode vanaf 1 juli 2020. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Josten, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9594 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 3 juli 2020 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat er maandelijks € 372,72 zal worden ingehouden op de uitkering van eiser.
In het besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 21 oktober 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en namens het UWV A.J.J.M. van Eijk.

Feiten en omstandigheden

1. Het UWV heeft diverse terugvorderingen bij eiser ingesteld, omdat hij teveel uitkering op grond van de Werkloosheidswet en Ziektewet heeft ontvangen. Ook heeft het UWV meerdere boetes aan eiser opgelegd. In totaal dient eiser hierdoor nog een bedrag van € 36.335,60 aan het UWV terug te betalen.
In het primaire besluit heeft het college bepaald dat er € 372,72 per maand wordt ingehouden op de uitkering van eiser om de terugvorderingen te voldoen. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard. Bij de vaststelling van de hoogte van de voor eiser geldende beslagvrije voet is geen rekening gehouden met de bestuursrechtelijk (zorg)premie die hij dient te betalen aan het CAK. Ook is uitgegaan van een onjuist bedrag aan woonkosten. Er is een herberekening gemaakt. Op basis daarvan is de aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 259,14 per maand.

Beroepsgronden

2. Eiser is het niet eens met de door het UWV vastgestelde hoogte van de beslagvrije voet. Hij stelt dat de bestuursrechtelijke (zorg)premie die hij voor zijn vrouw en dochter betaalt ook moet worden meegenomen in de berekening. In de door hem overgelegde brief van het CAK staat duidelijk dat als er andere personen van 18 jaar of ouder op de verzekeringspolis staan, de premie van € 141,50 ook elke maand voor hun betaald moet worden. Het UWV weigert dit ten onrechte mee te nemen. Hij verzoekt om de juiste beslagvrije voet met ingang van januari 2020 vast te stellen.

Overwegingen

3. In een brief van 25 augustus 2021 heeft het UWV aan de rechtbank laten weten dat er op 24 juni 2021 in het kader van een mediationtraject een vaststellingsovereenkomst is gesloten met eiser. In die overeenkomst zou onder meer zijn opgenomen dat eiser deze beroepszaak intrekt. Naar aanleiding van dit bericht heeft de rechtbank eiser bij brief van 26 augustus 2021 verzocht om aan te geven of dit voor hem aanleiding vormt het beroep in te trekken. Eiser heeft daar niet op gereageerd.
4. Ter zitting heeft eiser gesteld deze procedure voort te willen zetten, omdat het UWV de vaststellingsovereenkomst niet nagekomen zou zijn. Het UWV heeft een en ander herberekend en gecorrigeerd met ingang 1 juli 2020, maar volgens eiser had dit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 moeten gebeuren.
5. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak de vaststelling van eisers aflossingscapaciteit per 1 juli 2020 in geschil is. Uit de ter zitting door het UWV overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt dat dat het UWV en eiser afspraken hebben gemaakt voor de periode vanaf die datum. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij het eens is met die afspraken en dat deze ook zijn nageleefd door het UWV. Eiser kan met deze procedure daarom niets meer bereiken: hij kan niet meer in een gunstigere positie komen voor de periode vanaf 1 juli 2020. De periode vanaf 1 januari 2020 ligt in deze zaak niet voor, zodat de rechtbank daar geen oordeel over kan vellen.
6. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat eiser geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 17 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.