ECLI:NL:RBZWB:2021:5877

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4043 VV + 21_3621 en 21_4044 VV + 21_3622
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en de afwijzing van handhavingsverzoek

Op 16 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, waaronder Elektrotechnisch installatiebureau [naam BV] B.V. en Montage- en Onderhoudsbedrijf [naam verzoeker 2] B.V., beroep hebben ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde partij voor het tijdelijk huisvesten van 24 arbeidsmigranten op een bepaalde locatie. Daarnaast hebben zij beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek met betrekking tot het zonder exploitatievergunning in werking hebben van een pension of openbare inrichting op dezelfde locatie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij hun verzoek om voorlopige voorziening. Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de derde partij heeft aangegeven het pand binnenkort in gebruik te nemen, wat de verzoekers in hun bedrijfsvoering zou kunnen schaden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, maar dat het bezwaar van [naam verzoeker 5] Autobanden ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Dit heeft geleid tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank heeft de proceskosten van de verzoekers toegewezen en het griffierecht vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/4044 WABOA VV en BRE 21/3622 WABOA
BRE 21/4043 GEMWT VV en BRE 21/3621 GEMWT
uitspraak van 16 november 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1.Elektrotechnisch installatiebureau [naam BV] B.V.,

2.
Montage- en Onderhoudsbedrijf [naam verzoeker 2] B.V.,
3.
Livestock Show equipment,
4.
[naam verzoeker 4] ,
5.
[naam verzoeker 5] Autobanden,
allen gevestigd te Giessen,
verzoekers,
gemachtigde: A. Bil,
en

1.het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, en

2.
de burgemeester van de gemeente Altena,
verweerders.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. R. Stiekema.
Procesverloop
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 14 juli 2021 van het college (bestreden besluit 1), waarbij aan [naam derde partij] een omgevingsvergunning is verleend voor het tijdelijk huisvesten van 24 arbeidsmigranten op de locatie [adres 1] . Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 21/3622 WABOA.
Daarnaast hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het besluit van 12 juli 2021 van het college (bestreden besluit 2a) over de afwijzing van hun handhavingsverzoek met betrekking tot het zonder exploitatievergunning in werking hebben van een pension of openbare inrichting aan [adres 1] . Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 21/3621 GEMWT.
Bestreden besluit 2a is ingetrokken. Op 1 november 2021 heeft de
burgemeestereen nieuw – inhoudelijk gelijkluidend – besluit genomen (bestreden besluit 2b). Het beroep van verzoekers wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht ook te zijn gericht tegen bestreden besluit 2b.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 november 2021. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .
Dessing is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 juli 2020 heeft [naam derde partij] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het tijdelijk huisvesten van 24 arbeidsmigranten in een logiesgebouw op het perceel [adres 1] , kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] . Op dit perceel op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] bevindt zich een bedrijfswoning, maar geen bedrijf (meer).
Bij besluit van 11 december 2020 (primair besluit 1) heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ verleend voor de duur van maximaal 10 jaar. Aan de vergunning heeft het college voorschriften verbonden. In dit primaire besluit is vermeld dat er nog een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd voor de activiteit ‘bouwen’ en voor de activiteit ‘bouwwerk brandveilig gebruiken’.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1.
Het tijdens de bezwaarfase ingediende verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer BRE 20/10317 WABOA VV) is door een voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 15 februari 2020 [1] toegewezen, waarbij primair besluit 1 is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.
Bij bestreden besluit 1 heeft het college:
 de bezwaren van [naam verzoeker 5] Autobanden ( [adres 2] ), [naam] ( [adres 3] ) en CS Engineering en trading ( [adres 4] ) niet-ontvankelijk verklaard;
 de overige bezwaren ontvankelijk geacht;
 het primaire besluit met aanvulling van de motivering in stand gelaten;
 al het gevorderde afgewezen.
1.2.
Bij brief van 2 januari 2021 hebben verzoekers de burgemeester gewezen op artikel 2.28 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Altena (APV), op grond waarvan het verboden is een pension (een openbare inrichting) te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Zij merken daarbij op dat er tot dan toe geen aanvraag is ingediend voor een dergelijke vergunning voor het huisvesten van 24 arbeidsmigranten op de locatie [adres 1] en dat er dus ook geen exploitatievergunning is verleend. Verzoekers hebben de burgemeester verzocht erop toe te zien dat het pension niet in bedrijf wordt genomen zonder de vereiste exploitatievergunning en, als dat toch gebeurt of dreigt te gebeuren, om daartegen (preventief) handhavend op te treden.
Bij besluit van 14 januari 2021 (primair besluit 2) heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.28 van de APV en dat een exploitatievergunning voor de huisvesting van de arbeidsmigranten dus niet noodzakelijk is.
Bij bestreden besluit 2b heeft de burgemeester de bezwaren van verzoekers tegen primair besluit 2 ontvankelijk geacht. De burgemeester heeft daarbij besloten om primair besluit 2 in stand te laten.
Beroeps- en verzoeksgronden
2. Verzoekers hebben met betrekking tot de verleende omgevingsvergunning, samengevat, aangevoerd dat er nog steeds niet is onderzocht of er sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat (bijvoorbeeld door geluidhinder) en of de ter plaatse gevestigde bedrijven in hun bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden worden belemmerd. Er heeft volgens verzoekers, ondanks de uitspraak van de voorzieningenrechter, nog steeds geen kenbare belangenafweging plaatsgevonden. Verzoekers stellen dat in belangrijke mate niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’. Evenmin is volgens verzoekers onderzocht of op het perceel een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd voor de arbeidsmigranten. Voorts heeft het college geen rekening gehouden met het feit dat op 13 juni 2021 de Beleidsregel ‘Huisvesting van arbeidsmigranten gemeente Altena 2020’ is ingetrokken. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat bestreden besluit 1 niet goed is gemotiveerd en daarmee ook afwijkt van het advies dat door de Vcab [2] is gegeven.
Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat [naam verzoeker 5] Autobanden, gevestigd aan [adres 2] , ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verzoekers achten dat besluit niet gemotiveerd, onbegrijpelijk en in strijd met de Awb.
Met betrekking tot het afgewezen handhavingsverzoek hebben verzoekers aangevoerd dat er aantoonbaar in het pand logies worden en zullen worden verstrekt. Ook verlangt de gemeente dat er een nachtregister wordt bijgehouden, hetgeen op grond van de APV verplicht is bij overnachtingen in hotels en pensions.
Verzoekers hebben erop gewezen dat het pand [adres 1] , nu nog ingericht als woning, bij gebruikmaking van de verleende omgevingsvergunning volledig, ingrijpend en onomkeerbaar zal worden verbouwd en ingericht. Zij hebben de voorzieningenrechter daarom verzocht de bestreden besluiten te schorsen.
[naam derde partij] heeft verzoekers op 21 september 2021 per e-mail gemeld dat hij het pand aan [adres 1] binnen enkele dagen in gebruik gaat nemen.
Aantal eisers/verzoekers
3. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de inleidende beroepschriften door nog vier verzoekers zijn ingediend: CS Engineering and trading, HBA Airco B.V., Ingenieursbureau Metz B.V. en [naam] , maar dat deze in de beroepsgronden en de verzoekschriften niet meer zijn vermeld. De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting de beroepen voor zover ingediend door deze verzoekers ingetrokken.
Spoedeisend belang
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter heeft ter zitting het spoedeisend belang van verzoekers aan de orde gesteld. [naam derde partij] heeft toegelicht dat hij heeft besloten om, zolang niet op de verzoeken om voorlopige voorziening is beslist, hij geen gebruik zal maken van de verleende omgevingsvergunning, maar dat de beroepsprocedure niet kan worden afgewacht. Ook verzoekers hebben toegelicht dat zij de uitspraak op hun beroep niet kunnen afwachten, omdat het pand dan op korte termijn in gebruik zal worden genomen en zij vrezen dat zij daarmee in hun bedrijfsvoering worden geschaad. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van een voldoende spoedeisend belang.
Kortsluiting hoofdzaken
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
Verleende omgevingsvergunning (21/4044en21/3622)
Ontvankelijkheid bezwaar
7.1
In bestreden besluit 1 zijn de bezwaren van - onder andere - [naam verzoeker 5] Autobanden niet-ontvankelijk verklaard. Die niet-ontvankelijkheid wordt door verzoekers betwist. In het advies van de Vcab, dat aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegen, is daarover overwogen dat dit bedrijf te ver verwijderd is van de locatie [adres 1] er geen zicht op heeft en redelijkerwijs ook geen hinder en/of belemmeringen zal ondervinden van de planologische wijziging.
7.2
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder ‘belanghebbende’ verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Dat wil zeggen dat verzoekers een voldoende objectief en actueel persoonlijk belang dienen te hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
7.3
[naam verzoeker 5] is gevestigd aan [adres 2] , aan de overzijde van dezelfde straat waarin het betrokken pand staat, dus schuin tegenover het pand. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het ervan uit is gegaan dat de afstand tussen het betrokken pand en het perceel van [naam verzoeker 5] ongeveer 112 meter bedraagt. Volgens verzoekers is die afstand minder dan 100 meter.
7.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat die afstand niet zodanig groot is, dat niet van gevolgen van enige betekenis kan worden gesproken, althans, dat die gevolgen niet anders zijn dan die van de andere omliggende bedrijven waarvan het college de bezwaren wel ontvankelijk heeft geacht.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de bezwaren van [naam verzoeker 5] Autobanden in bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Relativiteitsvereiste
8.1
De voorzieningenrechter constateert dat een belangrijk deel van de beroepsgronden betrekking heeft op het woon- en leefklimaat op het perceel [adres 1] voor de arbeidsmigranten. De voorzieningenrechter stelt ook vast dat het ontbreken van voldoende onderzoek naar het goede woon- en leefklimaat voor de arbeidsmigranten aanleiding is geweest voor de schorsing door de voorzieningenrechter in de bezwaarfase. Deze beroepsgronden kunnen in beroep echter niet langer een rol spelen.
8.2
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
8.3
De beroepsgronden van verzoekers met betrekking tot het woon- en leefklimaat op het perceel [adres 1] voor de arbeidsmigranten kunnen op grond van het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb dus niet leiden tot vernietiging van bestreden besluit 1. De normen waarop verzoekers zich beroepen strekken namelijk niet tot bescherming van hun belangen.
Omvang geding
9. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of de voorgenomen tijdelijke huisvesting van 24 arbeidsmigranten in het pand [adres 1] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, meer concreet, of verzoekers met deze huisvesting in onredelijke mate in hun bedrijfsvoering en/of uitbreidingsmogelijkheden worden aangetast.
Wettelijk en planologisch kader
10.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
10.2
Het perceel [adres 1] is gelegen in de bestemmingsplannen ‘Bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] ’ en ‘Paraplubestemmingsplan wonen’ en is gesitueerd op gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ en de functieaanduidingen ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’ en ‘bedrijfswoning’.
In artikel 1.13 van bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] ’ is een bedrijfswoning/dienstwoning als volgt gedefinieerd: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bedrijfsvoering, in overeenstemming met de bestemming, noodzakelijk is.
Op grond van het ‘Paraplubestemmingsplan wonen’ blijven de begripsbepalingen van de onderliggende bestemmingsplannen van toepassing.
Tussen partijen is niet in geschil dat het (tijdelijk) huisvesten van arbeidsmigranten in strijd is met de bestemmingsplannen, omdat de bewoning door arbeidsmigranten niet (het huishouden van) een persoon betreft, en de huisvesting ter plaatse niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
10.3
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is – voor zover van belang – bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
10.4
Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Goede ruimtelijke ordening
11. Verzoekers hebben ter zitting toegelicht dat zij vrezen dat de tijdelijke huisvesting van 24 arbeidsmigranten gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden. In dat verband stellen zij zich op het standpunt dat er met de huisvesting van de arbeidsmigranten een nieuw ‘gevoelig object’ als bedoeld in het Activiteitenbesluit bij komt.
Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt dat het pand [adres 1] in het bestemmingsplan positief is bestemd als bedrijfswoning, en dat het dus voor de verlening van de betrokken omgevingsvergunning al een gevoelig object als bedoeld in het Activiteitenbesluit was. De mate van bescherming die van het object uitgaat, wijzigt door de vergunde huisvesting dus niet. De omstandigheid dat de bedrijfswoning wellicht langere tijd feitelijk niet in gebruik is geweest als woning, maakt dat niet anders.
Het college is in bestreden besluit 1 dus terecht ervan uitgegaan dat het tijdelijk huisvesten van de arbeidsmigranten in het pand [adres 1] geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van verzoekers.
12. Verzoekers hebben terecht opgemerkt dat in bestreden besluit 1 kennelijk geen rekening is gehouden met het feit dat op 13 juni 2021 de Beleidsregel ‘Huisvesting van arbeidsmigranten gemeente Altena 2020’ is ingetrokken. Het college heeft daarover ter zitting opgemerkt dat de intrekking van de beleidsregel en het nemen van bestreden besluit 1 elkaar hebben gekruist.
De voorzieningenrechter constateert dat bestreden besluit 1 ook geen blijk geeft van een individuele belangenafweging.
Dat betekent dat aan bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het verweerschrift heeft toegelicht dat de intrekking van het beleid niet betekent dat het huisvesten van 24 arbeidsmigranten aan [adres 1] niet wenselijk is. De reden voor de intrekking was volgens het college namelijk dat er geen maximale omvang van de huisvesting was opgenomen in de beleidsregel die in verhouding staat tot de omvang van een dorpskern. Bedoeld is volgens het college aanvragen voor zeer grootschalige huisvesting; veel grotere aantallen dan 24. Ook huisvesting op een bedrijventerrein heeft volgens het college daarbij niet ter discussie gestaan.
Met die nadere toelichting c.q. belangenafweging heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek hersteld.
13. Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door het geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek zijn benadeeld. De voorzieningenrechter passeert het geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Slotoverwegingen
14. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep tegen bestreden besluit gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, namelijk voor wat betreft het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar van [naam verzoeker 5] Autobanden. De voorzieningenrechter voorziet zelf in de zaak door dit bezwaar alsnog ontvankelijk te achten.
Omdat bestreden besluit 1 op goede gronden is genomen en rechtens in stand kan blijven, wordt het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
15. Nu bestreden besluit 1 in stand wordt gelaten, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer BRE 21/4044 WABOA VV wordt daarom afgewezen.
16. Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten in de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,= en wegingsfactor 1).
Afgewezen handhavingsverzoek (21/4043en21/3621)
Bevoegdheid
18. Verzoekers hebben hun handhavingsverzoek gedaan op grond van artikel 2.28 van de APV.
19. Artikel 2.28, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door de burgemeester, indien de last dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
20. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat het college onbevoegd op het handhavingsverzoek en op het bezwaarschrift heeft beslist. Bestreden besluit 2a is ingetrokken en de burgemeester heeft op 1 november 2021 – bestreden besluit 2b – een bevoegd besluit genomen op de bezwaren van verzoekers.
De voorzieningenrechter zal hierna de inhoud van bestreden besluit 2b beoordelen. Dat houdt in dat wordt beoordeeld of het handhavingsverzoek van verzoekers terecht is afgewezen.
Openbare inrichting
21. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een exploitatievergunningplicht, met andere woorden of er sprake is van een ‘openbare inrichting’ als bedoeld in artikel 2.28, eerste lid, van de APV.
22. In artikel 2.27, eerste lid, van de APV is bepaald dat in deze afdeling wordt verstaan onder:
[…];
openbare inrichting:
• een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of waterpijpcafé;
• elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden verstrekt of bereid;
[…].
Ingevolge artikel 2.27, tweede lid, van de APV wordt onder ‘openbare inrichting’ mede verstaan een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie ter plaatse kunnen worden bereid of verstrekt.
23. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt dat hier geen sprake is van een ‘openbare inrichting’, omdat het pand niet een voor publiek toegankelijke ruimte is of wordt. Ook zal in het pand geen sprake zijn van het bedrijfsmatig verstrekken van logies, noch van het tegen vergoeding verstrekken van maaltijden, dranken en/of rookwaren. De arbeidsmigranten zullen voor bepaalde tijd in het pand mogen wonen en zullen zelf moeten zorgen voor hun eten, drinken en rookwaren, aldus het college.
Het enkele feit dat het college een nachtregister verplicht heeft gesteld op grond van de APV, het Wetboek van Strafrecht of anderszins, maakt niet dat er om die reden moet worden gesproken van een vergunningplichtige openbare inrichting.
24. Het handhavingsverzoek is gelet op het voorgaande terecht afgewezen.
Slotoverwegingen
25. Het beroep tegen bestreden besluit 2b is ongegrond.
26. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond voor zover daarbij het bezwaarschrift van [naam verzoeker 5] Autobanden niet-ontvankelijk is verklaard;
  • acht dit bezwaarschrift alsnog ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;
  • draagt verweerder op het in zaaknummer BRE 21/3622 WABOA betaalde griffierecht van € 360,= aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,=;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2b ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 16 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften