ECLI:NL:RBZWB:2021:5858
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 383.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt, omdat hij van mening was dat de waarde maximaal € 312.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 september 2021, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door A. van den Dool van Previcus Vastgoed. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door twee medewerkers.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning is bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen zijn gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was, mede door de verkoopprijs van de woning in maart 2020, die € 532.500 bedroeg. De rechtbank heeft ook de argumenten van de belanghebbende over de onderhoudstoestand van de woning en de invloed van de locatie op de waarde in overweging genomen, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar hier voldoende rekening mee had gehouden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.