ECLI:NL:RBZWB:2021:5857
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde van een appartement. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 261.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 23 september 2021 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door A. van den Dool van Previcus Vastgoed. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het niet eens zijn over de hoogte van de WOZ-waarde, waarbij de waardepeildatum 1 januari 2018 is. De belanghebbende meent dat de waarde maximaal € 257.000 is, terwijl de heffingsambtenaar de waarde handhaaft op € 261.000. De rechtbank heeft het toetsingskader uiteengezet, waarbij de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
De rechtbank heeft de onderbouwing van de waarde beoordeeld, waarbij de heffingsambtenaar een waardematrix heeft overgelegd, opgesteld door taxateur [taxateur 1]. De belanghebbende heeft een eigen taxatierapport ingediend, opgesteld door [taxateur 2]. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.