4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op basis van de aangehechte bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Verdachte heeft telefonisch de volgende woorden aan aangever [Aangever] gericht:
- " ik neuk jou en die rest van de hoeren kinderen, oke?”
- ik steek jou in de fik, vuil kanker hoerenkind” en/of
- “ ik ga jouw moeder doorboren" en/of
- " ik bind jou vast en zet jou onder schok en ik laat jou toekijken, hoe ik jouw
moeder en zus en de rest van jouw kanker familie afneuk" en/of
- " ik blaas jou op” en/of
- “ gooi benzine over jou heen en steek je in de fik” en/of
- “ je denkt dat je hier met een crimineel te maken hebt? Ik ben niet een crimineel, ik
ben een terrorist. Ik steek jou fucking in de fik”
Dat deze uitlatingen in de periode zoals ten laste gelegd bij [Aangever] zijn aangekomen blijkt uit de aangifte van [Aangever] van 15 juni 2021, die meent dat een brandstichting van zijn auto op 8 juni 2021 en zijn aangifte hiervan aanleiding is voor de telefoontjes die kort hierna hebben plaatsgevonden. Niet alleen verklaart [Aangever] vervolgens dat hij die berichten heeft opgenomen, ook verklaart hij wat daarin is gezegd. Het gaat dan om de uitlatingen: ‘ik ga jou moeder doorboren, ik steek jou in de fik kanker hoerenkind, ik ga jou moeder fucking hard neuken, ik blaas jou op, ik gooi benzine over je heen en ik steek je in de fik’. De verschillende uitlatingen komen letterlijk overeen met de vier geluidsfragmenten die later door [Aangever] zijn aangeleverd. Verdachte verklaart op 20 juli 2021 tegenover de politie dat hij [Aangever] heeft gezegd dat hij zijn moeder zou gaan neuken. De rechtbank ziet in deze omstandigheden in samenhang beschouwd voldoende ondersteunend bewijs dat de ten laste gelegde uitlatingen tussen 8 juni 2021 – dat wil zeggen na de brandstichting – en 15 juni 2021, de dag van aangifte van de bedreiging, hebben plaatsgevonden.
De vraag die aan de rechtbank voorligt is of deze uitlatingen de kwalificatie van bedreiging kunnen dragen.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt.
Uit het dossier komt naar voren dat de uitlatingen door verdachte hebben plaatsgevonden tegen de achtergrond van een lopend conflict tussen verdachte en [Aangever] . Uit de aangifte van [Aangever] maakt de rechtbank verder op dat de berichten na de vermeende brandstichting van zijn auto zijn geuit, dat hij denkt dat verdachte die brandstichting heeft gepleegd en dat hij bang is dat verdachte aan andere mensen heeft verteld waar hij woont. De uitlatingen van verdachte kunnen gelet op de inhoud daarvan en in het licht van de voornoemde omstandigheden worden gekwalificeerd als bedreiging tegen het leven gericht en/of zware mishandeling. De rechtbank is van oordeel dat dit voor alle uitlatingen bij elkaar beschouwd geldt, dus ook die onder het eerste en derde gedachtestreepje van de tenlastelegging.
Alle vastgestelde woorden van verdachte zijn gericht aan [Aangever] en zijn directe bedreigingen voor diens leven en/of zware mishandeling jegens hem, met uitzondering van het eerste en derde gedachtestreepje. De rechtbank volgt de officier van justitie en de raadsman echter niet in vrijspraak van deze laatste gedachtestreepjes, omdat de woorden in die gedachtestreepjes in dezelfde context gesproken zijn als de woorden in de andere gedachtestreepjes en bijdragen aan de ernst van de directe bedreigingen jegens [Aangever] door hem (indirect) te treffen in personen die hem lief zijn: zijn moeder en kinderen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Feiten 2 en 3
Uit de aangehechte bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat op 20 juli 2021 in de woning van verdachte, gelegen aan [Adres] een vuurwapen, Grand Power K100F en 145 stuks 9x19mm patronen zijn aangetroffen. Het onbevoegd voorhanden hebben hiervan is verboden.
Daarnaast zijn in de woning verschillende harddrugs aangetroffen. Blijkens de beslaggegevens, de indicatieve bevindingen van de politie en diverse drugstests van het NFI gaat het om 11,76 gram cocaïne, 11,84 gram MDMA en 8,59 gram heroïne.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet heeft gehad op het aanwezig hebben hiervan. De rechtbank stelt vast dat de drugs in verschillende potjes in een ladekast in de hal van de woning van verdachte zijn aangetroffen. Verdachte woonde hier alleen. Verdachte stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de drugs. De rechtbank volgt verdachte hier niet in. De drugs lagen weliswaar uit het zicht maar niet op een voor hem verborgen plek. De ladekast in de hal is immers vrij toegankelijk voor hem. Verdachte wordt als enige bewoner geacht te weten wat zich in zijn woning bevindt. Daar komt bij dat verdachte heeft verklaard, al dan niet met vrienden, verschillende soorten drugs in huis te gebruiken. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de 11,76 gram cocaïne, 11,84 gram MDMA en 8,59 gram heroïne zich in de machtssfeer van verdachte bevonden en dat verdachte dit ook wist.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat
verdachte zich op 20 juli 2021 schuldig heeft gemaakt aan het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie en het opzettelijk aanwezig hebben van de ten laste gelegde harddrugs.