In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.W.A. Verhaard, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het UWV om zijn Ziektewet-uitkering per 29 juni 2020 te beëindigen. Dit besluit volgde op een eerstejaars Ziektewet-beoordeling, waarin het UWV concludeerde dat de eiser in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in zijn besluitvorming zorgvuldig te werk is gegaan. De medische beoordeling door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) was voldoende onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn psychische klachten en beperkingen, geschikt werd geacht voor bepaalde functies die niet intensief sociale interactie vereisen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn recente opname in een kliniek, niet overtuigend geacht om de conclusies van het UWV te weerleggen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de Ziektewet-uitkering door het UWV terecht was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.