ECLI:NL:RBZWB:2021:5676

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6869
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor kerstboomkwekerij

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, een kerstboomkwekerij, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Eiseres had een handhavingsverzoek ingediend tegen de kerstboomkwekerij op en nabij een perceel in de gemeente Sluis, omdat zij meende dat het college het verzoek ten onrechte had afgewezen. Het college had eerder een omgevingsvergunning verleend voor het rooien en planten van bomen, maar deze vergunning was later ingetrokken. Eiseres stelde dat het college handhavend moest optreden tegen het rooien en planten van bomen zonder vergunning, terwijl het college van mening was dat het gebruik van de gronden voor een kerstboomkwekerij mogelijk was zonder dat daarvoor een vergunning nodig was.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat er geen vergunning nodig was voor het rooien en planten van bomen. De rechtbank concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de activiteiten van belanghebbende, omdat de eerder verleende omgevingsvergunning was ingetrokken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en herstelde de situatie door het college op te dragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de omgevingsvergunning en binnen tien weken op het bezwaar tegen het handhavingsverzoek. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen, en de rol van de rechtbank in het waarborgen van rechtsbescherming voor betrokken partijen in bestuursrechtelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6869 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. ing. B.M. Brandenburg-Stroo,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende], te [plaatsnaam] (belanghebbende)
gemachtigde: [naam gemachtigde ]

Procesverloop

In het besluit van 23 oktober 2019 (primaire besluit) heeft het college het door eiseres ingediende handhavingsverzoek tegen de kerstboomkwekerij op en nabij het perceel [adres] in [plaatsnaam] afgewezen.
In het besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 september 2021.
Hierbij waren de gemachtigde van eiseres en gemachtigde van belanghebbende aanwezig, alsmede mr. M.A.C Laros namens het college.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres is gevestigd op het perceel gelegen schuin tegenover het perceel [adres] te [plaatsnaam] , dat in eigendom is bij belanghebbende (hierna: het perceel). Op dit perceel bevindt zich een kerstboomkwekerij.
Op 5 juni 2019 heeft het college van belanghebbende een aanvraag om een omgevingsvergunning ontvangen om de teelt van boomkwekerijgewassen in de volle grond mogelijk te maken. Het gaat om het rooien van oude beplanting en het planten van nieuwe boompjes.
Op 2 juli 2019 heeft eiseres een handhavingsverzoek ingediend tegen de kerstboomkwekerij op en nabij het perceel, omdat deze kwekerij volgens haar in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
Op 27 augustus 2019 heeft het college eiseres laten weten voornemens te zijn het handhavingsverzoek af te wijzen wegens concreet zicht op legalisatie.
Op 10 september 2019 heeft het college de door belanghebbende gevraagde omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend.
Bij het primaire besluit heeft het college het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen.
Tegen de verleende omgevingsvergunning heeft eiseres op 18 oktober 2019 bezwaar gemaakt en tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek heeft eiseres op 11 november 2019 bezwaar gemaakt.
Op 19 februari 2020 heeft een hoorzitting bij de commissie bezwaarschriften plaatsgevonden. Deze commissie heeft op 16 april 2020 een advies uitgebracht.
Op 11 maart 2020 heeft het college de verleende omgevingsvergunning ingetrokken omdat de bedrijfsactiviteiten op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks toelaatbaar zijn.
Tegen dit intrekkingsbesluit heeft eiseres op 19 maart 2020 een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen de verleende en later ingetrokken omgevingsvergunning en tegen het afwijzen van het handhavingsverzoek ongegrond verklaard omdat de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende op het perceel rechtstreeks toelaatbaar zijn op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied tweede herziening’ en niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat op de gronden met de bestemming ‘Wonen-2’ bedrijfsactiviteiten plaatsvinden.
Omdat het college van mening is dat, nadat de omgevingsvergunning was ingetrokken, de aanvraag herleefd was en niet tijdig op die aanvraag is beslist, heeft het college op 6 mei 2020 de veronderstelde van rechtswege verkregen omgevingsvergunning herroepen en alsnog geweigerd.
Omvang geschil
2. Het geschil ziet op de vraag of het college het handhavingsverzoek met betrekking tot de gronden van het perceel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ terecht heeft afgewezen. Daarbij richt eiseres haar beroep niet langer tegen het oordeel van het college dat de kerstboomkwekerij past binnen de ter plaatse geldende bestemming, maar alleen tegen het rooien van oude beplanting en het planten van nieuwe boompjes zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is afgegeven.

Standpunten van partijen

3. Eiseres voert aan dat artikel 8.6.1 van de bestemmingsplanregels een omgevingsvergunning voor rooien en planten van bomen nodig maakt en dat deze vergunning niet (meer) is verleend. Voor zover het college zou menen dat er sprake is van de uitzondering op de vergunningplicht voor normaal onderhoud en beheer, is dat standpunt onjuist. Nu ‘normaal onderhoud en beheer’ niet in het bestemmingsplan wordt gedefinieerd, moet worden aangesloten bij het normaal spraakgebruik. Onder normaal onderhoud en beheer moet worden verstaan: het onderhoud, dat gelet op de bestemming regelmatig en noodzakelijk is voor een goed beheer en gebruik van de gronden en gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren. Op het oude deel van het perceel ten noordoosten van de woning is al sinds vele jaren een kerstboomkwekerij aanwezig. Van jonge aanplant was al die tijd geen sprake, zodat het voorgenomen planten en verwijderen niet kan worden gezien als beheer en onderhoud dat
regelmatignoodzakelijk is. Door gehele verwijdering van het bos en jonge aanplant wordt de kwekerij in feite opnieuw opgericht. De boomkwekerij op het nieuwe deel van het perceel ten zuidwesten van de woning staat er korter dan een jaar. Ook hier heeft dus geen
regelmatigonderhoud en beheer plaatsgevonden. De aanlegvergunningplicht uit artikel 8.6.1 van de bestemmingsplanregels is dus van toepassing. Een ander standpunt zou het vergunningenstelsel zinledig maken en dat zou betekenen dat de doelstelling om de aanwezige landschapswaarden te beschermen, wordt doorkruist. Nu belanghebbende bomen rooit en plant zonder vergunning, handelt hij in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en dient het college handhavend op te treden.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat niet in geschil is dat het bestemmingsplan het gebruik van de gronden voor een kerstboomkwekerij mogelijk maakt en dat dan voor die toegelaten activiteiten niet ook nog een vergunningplicht op basis van datzelfde bestemmingsplan kan gelden.
Wettelijk kader
5.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan (..) is bepaald.

6. Beoordeling door de rechtbank

6.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het perceel [adres] in [plaatsnaam] wordt gebruikt voor sierteelt en dat dit gebruik past in de ter plaatse geldende bestemming.
Ingevolge artikel 8.6.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied tweede herziening” mogen zonder omgevingsvergunning geen werkzaamheden worden uitgevoerd bestaande uit het planten, verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting met uitzondering van het rooien van boomgaarden. Deze vergunningplicht geldt ingevolge artikel 8.6.2, aanhef en onder b, van de planregels niet als het gaat om werkzaamheden die normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen.
Het college is van mening dat uit het systeem van de Wet ruimtelijke ordening en de Wabo volgt dat een in een bestemmingsplan expliciet toegelaten grondgebruik niet ook (in datzelfde bestemmingsplan) vergunningplichtig kan worden gesteld. Voor zover die opvatting onjuist zou zijn, meent het college dat het planten en rooien van bomen van een boomgaard is uitgezonderd van de vergunningplicht en nog meer subsidiair is het college van mening dat het planten en rooien van bomen als gewoon onderhoud en beheer moet worden gezien en dat dit daarom is uitgezonderd van de vergunningplicht.
De opvatting van het college dat uit het systeem van Wet ruimtelijke ordening en Wabo zou volgen dat hier voor het planten en rooien van bomen geen omgevingsvergunning mag worden geëist, is onjuist. Uit artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening volgt dat om te voorkomen dat een in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de bestemming, dan wel om de verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, een vergunningplicht in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. De werken en werkzaamheden die dan vergunningplichtig worden gesteld, zouden zonder die vergunningplicht zonder meer toelaatbaar zijn. Deze vergunningplicht is derhalve juist bedoeld voor die gevallen waarin de planwetgever een op zichzelf toegelaten grondgebruik eerst nog wil onderwerpen aan een nadere toets.
6.2
De opvatting van het college dat een omgevingsvergunning voor het planten en rooien van bomen niet nodig is omdat het planten en rooien van bomen van boomgaarden zou zijn uitgezonderd van de vergunningplicht, berust op een onjuiste lezing van artikel 6.8.1 van de planregels. Daar wordt het rooien en planten van een gehele boomgaard uitgezonderd, maar daar is het verzoek van eiseres ook niet op gericht. Zij wenst dat het verbod om individuele bomen zonder vergunning te rooien of te planten, wordt nageleefd.
6.3
Ingevolge artikel 8.6.2, aanhef en onder b, van de planregels is het verbod van lid a van artikel 8.6.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen. Bij besluit van 11 maart 2020 heeft het college de eerder verleende omgevingsvergunning voor het rooien en planten ingetrokken, mede omdat hier sprake zou zijn van normaal onderhoud en beheer.
Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat zijn vaste werkwijze is dat hij in het ene jaar de helft van een bepaald veld van zijn kwekerij kapt om dan in het daarop volgende jaar de andere helft te kappen en vervolgens in het daarop volgende jaar in dat hele veld weer nieuwe bomen aan te planten. Pas als die volgroeid zijn, wordt weer de helft gekapt. Onlangs heeft hij de kwekerij uitgebreid door een nieuw deel van zijn terrein in gebruik te nemen voor de aanplant van kerstbomen.
De rechtbank is van oordeel dat tot normaal onderhoud kan worden gerekend het met enige regelmaat rooien van zieke of dode bomen en het (her-)planten van een enkele boom. Het rooien en planten in de door belanghebbende geschetste omvang kan niet als normaal onderhoud en beheer worden gezien. Datzelfde geldt voor het nieuw aangeplante deel van zijn perceel: ook die aanplant kan niet als normaal onderhoud en beheer worden gezien en is ook weer niet zo omvangrijk dat hier over het (vergunningvrij) aanplanten van een boomgaard kan worden gesproken.
De rechtbank concludeert dan ook dat belanghebbende het rooien en planten van bomen in zijn kerstboomkwekerij slechts kan uitvoeren als hij beschikt over een omgevingsvergunning. Weliswaar heeft belanghebbende vanaf 10 september 2019 deze vergunning gehad, maar per 11 maart 2020 heeft het college deze vergunning ingetrokken. Dat betekent dat het college ten tijde van het bestreden besluit bevoegd was om handhavend op te treden tegen het door belanghebbende planten en rooien van bomen op zijn perceel. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
6.4
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In dit geval is duidelijk dat het college van mening is dat het rooien en planten van kerstbomen op het perceel van belanghebbende toelaatbaar is, maar dat de daartoe verleende omgevingsvergunning is ingetrokken (en later ook geweigerd) omdat het college meent dat die vergunning niet nodig is. In overwegingen 6.1, 6.2 en 6.3 is aangegeven dat deze opvatting onjuist is, maar dat neemt niet weg dat het college kennelijk meent dat een omgevingsvergunning verleend had kunnen worden. Het college heeft immers op basis van artikel 8.6.4 van de planregels de aanvraag voor een omgevingsvergunning voorgelegd aan een landschapsdeskundige en vervolgens geconcludeerd dat het planten en rooien van bomen de in artikel 8.6.3 van de planregels beschreven landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet onevenredig aantast. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat er mogelijk concreet zicht op legalisering bestaat en dat kan een reden voor het college zijn om van handhaving af te zien.
6.5
Met het oog op finale geschilbeslechting merkt de rechtbank nog het volgende op. Het college heeft de benodigde omgevingsvergunning voor het rooien en planten van bomen eerst verleend, later ingetrokken en ten slotte geweigerd. Eiseres heeft bij bezwaarschrift van 18 oktober 2019, aangevuld per 19 maart 2020, onder meer aangegeven dat zij zich niet kan vinden in het advies van de landschapsdeskundige omdat volgens haar de uitgangspunten daarvan onjuist zijn, onder meer omdat de deskundige niet uitgaat van de voorheen onbegroeide strook parallel aan de [adres] . Het ligt daarom voor de hand dat het college, alvorens opnieuw op de bezwaren van eiseres tegen het handhavingsbesluit te beslissen, eerst op de bezwaren van eiseres tegen de omgevingsvergunning beslist. Met het oog daarop zal de rechtbank het besluit van 11 maart 2020 (intrekking omgevingsvergunning) herroepen en het besluit van 6 mei 2020 (weigering omgevingsvergunning) vernietigen, zodat het college alsnog op de bezwaren van eiseres tegen de omgevingsvergunning dient te beslissen. Daarbij dient het college onder meer de bezwaren van eiseres aan de landschapsdeskundige voor te leggen, zodat de deskundige kan bezien of die bezwaren reden vormen om zijn advies aan te passen. De rechtbank zal bepalen dat het college binnen 6 weken op de bezwaren tegen de omgevingsvergunning moet beslissen, om vervolgens binnen 4 weken na afloop van die termijn op het handhavingsverzoek te beslissen.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Met het oog op een finale geschilbeslechting vernietigt de rechtbank tevens het besluit 6 mei 2020 en herroept de rechtbank het besluit van 11 maart 2020.
Het college zal daarom in de eerste plaats een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren tegen de omgevingsvergunning en de rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken. Het college zal in de tweede plaats een nieuw besluit op de bezwaren tegen het handhavingsbesluit moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 10 weken.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • vernietigt voorts het besluit van 6 mei 2020 tot weigering van de omgevingsvergunning;
  • herroept het besluit van 11 maart 2020;
  • draagt het college op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de omgevingsvergunning;
  • draagt het college op binnen 10 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Graumans, griffier, op 12 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.