ECLI:NL:RBZWB:2021:5665

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 929
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking parkeervergunning en naheffingsaanslag parkeerbelasting in Breda

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda over de intrekking van een parkeervergunning en de daaropvolgende naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2021, waarbij de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag had opgelegd omdat de belanghebbende niet zou zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres waarvoor de parkeervergunning was verleend. De rechtbank oordeelde dat uit de Parkeerverordening Breda 2013 niet blijkt dat de parkeervergunning van rechtswege wordt ingetrokken bij uitschrijving uit de BRP. Tevens was de brief van de heffingsambtenaar, waarin de intrekking van de vergunning werd aangekondigd, niet op de juiste wijze bekendgemaakt, aangezien deze niet aan de belanghebbende was geadresseerd. Hierdoor was de parkeervergunning op het moment van controle nog geldig, en werd de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en gelastte de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/929
uitspraak van 8 november 2021
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda,

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2021 van de heffingsambtenaar met betrekking tot de naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] .
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2021 in Breda. Daar is verschenen en gehoord belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar heeft [heffingsambtenaar] met instemming van belanghebbende telefonisch aan de zitting deelgenomen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Overwegingen

1. Op respectievelijk 17 november 2020, 18 november 2020 en 22 november 2020 stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] geparkeerd in Breda aan de [straat] op een parkeerplaats voor betaald parkeren. Bij controle is vastgesteld dat geen parkeerbelasting was voldaan. Daarom zijn aan belanghebbende op 23 en 25 november 2020 drie naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd alle ter grootte van € 66,80. De nageheven belasting bedraagt per naheffingsaanslag € 2,30 verhoogd met een bedrag van € 64,50 aan kosten.
2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en twee naheffingsaanslagen vernietigd. De naheffingsaanslag met betrekking tot de controle op 17 november 2020 is in stand gelaten.
3. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting met betrekking tot de controle op 17 november 2020 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
4. Belanghebbende was in het bezit van een parkeervergunning voor de parkeerplaats waar hij stond geparkeerd. Tot de stukken van het geding behoort een brief met dagtekening 17 november 2020 waarin staat vermeld dat de vergunning is ingetrokken omdat belanghebbende niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) op het adres waarvoor de vergunning was verleend. Deze brief is niet aan belanghebbende geadresseerd, in het veld van de adressering staat “adres onbekend”. Belanghebbende stelt deze brief pas als bijlage bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift te hebben ontvangen.
5. De rechtbank stelt vast dat in artikel 1 onder h van de Parkeerverordening Breda 2013 (hierna: de Verordening) als bewoner wordt aangemerkt: persoon die is ingeschreven in het bevolkingsregister op een adres binnen aan aangewezen gebied in Breda conform artikel 3, eerste lid, of op dat adres aantoonbaar gaat wonen.
In artikel 4 van de Verordening staat: een huishouden komt in aanmerking voor maximaal één basisvergunning, indien de aanvrager uit dat huishouden staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens van de gemeente als bewoner van dat huishouden binnen het betreffende vergunningengebied.
Voorts staat in artikel 20 onder d van de Verordening dat het college een vergunning kan intrekken indien er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning.
6. De rechtbank leidt uit voormelde bepalingen van de Verordening af dat een parkeervergunning niet van rechtswege wordt ingetrokken indien een vergunninghouder niet meer staat ingeschreven in het BRP.
7. De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende op de hoogte had moeten zijn van intrekking van de vergunning bij uitschrijving uit het BRP en verwijst daarvoor naar de vergunningvoorwaarden die bij het verstrekken van de vergunning aan belanghebbende zijn toegezonden. De rechtbank heeft deze vergunningvoorwaarden bij de heffingsambtenaar opgevraagd, echter deze kunnen niet worden overgelegd omdat ze niet meer beschikbaar zijn in verband met een systeemwijziging. Het is de rechtbank derhalve niet bekend wat er in deze voorwaarden staat vermeld. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard ook niet (meer) bekend te zijn met wat er in de voorwaarden staat vermeld, aangezien hij de vergunning al geruime tijd heeft.
8. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat belanghebbende had moeten weten dat zijn vergunning bij uitschrijving uit het BRP ingetrokken was dan wel zou worden. Voorts moet de brief van 17 november 2020 worden aangemerkt als de formele bekendmaking van het besluit tot intrekking van de vergunning. Vaststaat dat op deze brief geen adres stond vermeld en belanghebbende niet heeft bereikt. Bovendien, indien op de brief wel het adres van belanghebbende was vermeld en zou zijn verzonden dan zou deze brief belanghebbende op zijn vroegst op 18 november 2020 hebben bereikt en derhalve niet tijdig om het opleggen van een naheffingsaanslag te voorkomen aangezien de controle van de auto een dag eerder heeft plaatsgevonden.
9. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het besluit om de parkeervergunning in te trekken niet op de juiste wijze aan belanghebbende is bekend gemaakt zoals bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. Dit betekent dat de parkeervergunning op 17 november 2020 nog geldig was en de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. Het beroep wordt om die reden gegrond verklaard. De overige grieven van belanghebbende hoeven dan geen behandeling meer.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Wel dient het betaalde griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 8 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.