In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda over de intrekking van een parkeervergunning en de daaropvolgende naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2021, waarbij de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag had opgelegd omdat de belanghebbende niet zou zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres waarvoor de parkeervergunning was verleend. De rechtbank oordeelde dat uit de Parkeerverordening Breda 2013 niet blijkt dat de parkeervergunning van rechtswege wordt ingetrokken bij uitschrijving uit de BRP. Tevens was de brief van de heffingsambtenaar, waarin de intrekking van de vergunning werd aangekondigd, niet op de juiste wijze bekendgemaakt, aangezien deze niet aan de belanghebbende was geadresseerd. Hierdoor was de parkeervergunning op het moment van controle nog geldig, en werd de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en gelastte de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.