ECLI:NL:RBZWB:2021:5661

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4285 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een besluit tot opleggen van een medisch onderzoek en opschorting van de geldigheid van een rijbewijs op basis van de Wegenverkeerswet

Op 9 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 15 september 2021. Dit besluit hield in dat verzoeker een medisch onderzoek moest ondergaan en dat de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst. Verzoeker was betrokken bij een eenzijdig ongeval op 1 augustus 2021, waarna de politie een mededeling deed dat er twijfels bestonden over zijn rijvaardigheid. Verzoeker betwistte de juistheid van deze mededeling en voerde aan dat hij niet ongeschikt was om te rijden, maar dat hij door vermoeidheid in een gevaarlijke situatie was beland. Tijdens de zitting op 2 november 2021 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, terwijl de vertegenwoordiger van het CBR, P.A. van Leerdam, de zaak verdedigde. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR zich niet voldoende had gebaseerd op objectieve gegevens en dat verzoeker voldoende tegenbewijs had geleverd tegen de mededeling van de politie. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd het besluit van het CBR geschorst tot tien weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens werd het CBR opgedragen het griffierecht van € 181,- aan verzoeker terug te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4285 WVW VV

uitspraak van 9 november 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 september 2021 (bestreden besluit) van het CBR inzake het opleggen van een medisch onderzoek en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 2 november 2021. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van Leerdam.

Overwegingen

1.
Feiten
Verzoeker is op 1 augustus 2021 betrokken geweest bij een eenzijdig ongeval.
Op 1 augustus 2021 is naar aanleiding van dit ongeval een mededeling ex artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) gedaan door de korpschef, namens hem de agent, dienstdoende bij de Politie eenheid Zeeland-West-Brabant, van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Bij het bestreden besluit heeft het CBR eiser deelname aan een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd en is de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst. Het CBR heeft hieraan ten grondslag gelegd dat getwijfeld wordt aan verzoekers lichamelijke geschiktheid om te rijden.
2.
Verzoek
Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het pertinent onjuist is dat hij voor de tweede keer een ongeval heeft gehad door een neurologische of epileptische aanval. Het CBR heeft dit zonder enige check als zijnde de enige waarheid overgenomen met alle gevolgen van dien voor verzoeker. Verzoeker was op het bewuste moment ontzettend moe door spanningen, stress en slaapgebrek veroorzaakt door diverse privé- en werkgerelateerde omstandigheden. Hij dacht even bij te komen op de vluchtstrook, hoewel hij naar eigen zeggen bijna thuis was. Verzoeker kan zich niet goed herinneren wat er exact gebeurd is omdat hij mogelijk in slaap is gesukkeld door oververmoeidheid. Uit de schade aan de linkerkant van zijn voertuig en het feit dat de airbags niet zijn geactiveerd, blijkt dat verzoeker vaart is gaan minderen om veilig zijn voertuig tot stilstand te brengen. Bij een aanval zoals door het CBR bedoeld, zou de schade vele malen groter zijn geweest en de airbags zijn geactiveerd. Volgens verzoeker zijn de gegevens waarop het CBR haar besluit heeft gebaseerd onjuist en/of gebaseerd op vooronderstellingen van de bewuste politieagent. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om teruggave van zijn rijbewijs.
3.
Voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling
5.1
Spoedeisend belang
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet kan wachten tot op zijn bezwaar is beslist, onder meer omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als ambulant ambtenaar. Verzoeker is werkzaam bij de Arbeidsinspectie en moet tijdens piket- en consignatiediensten afreizen naar de plaats van het ongeval, slachtoffers en getuigen. Hoewel verzoeker deze stelling niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van zijn werkgever, ziet de voorzieningenrechter hierin wel voldoende grond om aan te nemen dat verzoeker een spoedeisend belang heeft, temeer nu verzoeker al sinds 1 augustus 2021 niet meer over zijn rijbewijs kan beschikken en ter zitting namens het CBR is aangegeven dat een beslissing op bezwaar nog enkele weken op zich zal laten wachten.
5.2
Opleggen medisch onderzoek
Aan het bestreden besluit ligt de Mededeling artikel 130 Wegenverkeerswet 1994 (Mededeling) van de Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2021 ten grondslag. In die mededeling staat het volgende vermeld:
“Betrokkene heeft (voor de 2e keer) een neurologische en/of epileptische aanval gekregen tijdens het besturen van een personenauto. Hij is van de weg geraakt op de snelweg en in het hoge gras van de middenberm terecht gekomen. Het heeft een half uur geduurd voordat de hulpdiensten hem vonden. Meneer was niet aanspreekbaar en de ambulancebroeder overhandigde ons het rijbewijs van meneer. Meneer is meegenomen naar het ziekenhuis voor onderzoek en behandeling.”
Het is allereerst de vraag of het CBR een onderzoek mag opleggen op basis van een mededeling of dat de gegevens afkomstig van de politie dienen te zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 130 van de Wvw 1994 geen ondertekend en op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal voor het opleggen van een onderzoek vereist, maar enkel een schriftelijke mededeling. Dit betekent dat het CBR de hiervoor genoemde Mededeling mag gebruiken als basis voor het opleggen van het onderzoek.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bijvoorbeeld in haar uitspraak van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1671) heeft overwogen, sluit het feit dat het CBR mag uitgaan van de mededeling en een daaraan verbonden op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal evenwel betwisting in rechte niet uit. De maatstaf die daarbij moet worden aangelegd, is of iemand voldoende tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De voorzieningenrechter overweegt, alvorens dit te toetsen, nog het volgende. In dit geval heeft het CBR zich gebaseerd op de Mededeling en een daaraan gehecht Meldingsformulier invordering rijbewijs. Deze stukken zijn geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, maar moeten worden aangemerkt als schriftelijke stukken. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geldt ook voor deze stukken dat voornoemde maatstaf moet worden aangelegd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval door verzoeker voldaan aan het leveren van voldoende tegenbewijs. Verzoeker heeft een “bericht meldkamer” overgelegd, waarin tot tweemaal toe staat vermeld dat hij aanspreekbaar was. Dit staat haaks op de mededeling van de politie dat verzoeker niet aanspreekbaar was. Daar komt bij dat de informatie van de politie zoals opgenomen in de Mededeling erg summier is en de politie bovendien later dan de ambulance aanwezig was op de plaats van het ongeval. Er zou geconstateerd zijn dat verzoeker niet aanspreekbaar was, maar uit de Mededeling blijkt niet of dit een eigen waarneming van de politie is of dat zij dit van de ambulancebroeder te horen hebben gekregen. In het laatste geval kan niet worden uitgesloten dat een opmerking van de ambulancebroeder hierover door de politie verkeerd is begrepen of verstaan, temeer nu in het door verzoeker overgelegde bericht expliciet en twee keer staat vermeld dat hij wel aanspreekbaar was.
In de toelichting op de Regeling staat vermeld dat bij bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn gedacht kan worden aan “de omstandigheid dat betrokkene verminderd aanspreekbaar is, een suffe indruk maakt, dat de aandacht van betrokkene wegzakt, dat betrokkene onbedwingbare slaapaanvallen heeft”. Nu verzoeker de stelling van het CBR dat hij niet aanspreekbaar was gemotiveerd heeft betwist, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesproken van een omstandigheid zoals hiervoor bedoeld en het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid daarom niet worden gebaseerd op B, onderdeel I, onder a van de Bijlage.
Of er mogelijk een andere grondslag voor het opleggen van een medisch onderzoek kan worden afgeleid uit de Mededeling, zoals bijvoorbeeld onder B, onderdeel I, onder b: wegraking/black-out, doet niet af aan het voorgaande en kan in het kader van deze procedure ook niet worden beoordeeld. Die andere grondslag is immers niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
6.
Conclusie
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar redelijke kans van slagen heeft. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst. Nu verzoeker ter zitting heeft verklaard wel bereid te zijn mee te werken aan het medisch onderzoek en namens het CBR is verklaard dat de uitkomst van dat onderzoek enkele weken in beslag zal nemen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de termijn van schorsing te stellen op tien weken nadat het CBR op het bezwaar van verzoeker heeft beslist. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat het CBR ervoor zorgt dat het rijbewijs van verzoeker weer geldig is met ingang van de datum van deze uitspraak.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- aan hem moet terugbetalen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot tien weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 9 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: wettelijk kader

In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht is tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
In artikel 130, derde lid, van de Wvw 1994 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
In artikel 131, eerste lid, onder c, van de Wvw 1994 is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
In artikel 131, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994 is bepaald dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
In artikel 23, derde lid, onder a, van de Regeling is bepaald, voor zover hier van belang, dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In deze bijlage is onder B, onderdeel I, onder a, opgenomen: bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn.