5.2Opleggen medisch onderzoek
Aan het bestreden besluit ligt de Mededeling artikel 130 Wegenverkeerswet 1994 (Mededeling) van de Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2021 ten grondslag. In die mededeling staat het volgende vermeld:
“Betrokkene heeft (voor de 2e keer) een neurologische en/of epileptische aanval gekregen tijdens het besturen van een personenauto. Hij is van de weg geraakt op de snelweg en in het hoge gras van de middenberm terecht gekomen. Het heeft een half uur geduurd voordat de hulpdiensten hem vonden. Meneer was niet aanspreekbaar en de ambulancebroeder overhandigde ons het rijbewijs van meneer. Meneer is meegenomen naar het ziekenhuis voor onderzoek en behandeling.”
Het is allereerst de vraag of het CBR een onderzoek mag opleggen op basis van een mededeling of dat de gegevens afkomstig van de politie dienen te zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 130 van de Wvw 1994 geen ondertekend en op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal voor het opleggen van een onderzoek vereist, maar enkel een schriftelijke mededeling. Dit betekent dat het CBR de hiervoor genoemde Mededeling mag gebruiken als basis voor het opleggen van het onderzoek.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bijvoorbeeld in haar uitspraak van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1671) heeft overwogen, sluit het feit dat het CBR mag uitgaan van de mededeling en een daaraan verbonden op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal evenwel betwisting in rechte niet uit. De maatstaf die daarbij moet worden aangelegd, is of iemand voldoende tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De voorzieningenrechter overweegt, alvorens dit te toetsen, nog het volgende. In dit geval heeft het CBR zich gebaseerd op de Mededeling en een daaraan gehecht Meldingsformulier invordering rijbewijs. Deze stukken zijn geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, maar moeten worden aangemerkt als schriftelijke stukken. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geldt ook voor deze stukken dat voornoemde maatstaf moet worden aangelegd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval door verzoeker voldaan aan het leveren van voldoende tegenbewijs. Verzoeker heeft een “bericht meldkamer” overgelegd, waarin tot tweemaal toe staat vermeld dat hij aanspreekbaar was. Dit staat haaks op de mededeling van de politie dat verzoeker niet aanspreekbaar was. Daar komt bij dat de informatie van de politie zoals opgenomen in de Mededeling erg summier is en de politie bovendien later dan de ambulance aanwezig was op de plaats van het ongeval. Er zou geconstateerd zijn dat verzoeker niet aanspreekbaar was, maar uit de Mededeling blijkt niet of dit een eigen waarneming van de politie is of dat zij dit van de ambulancebroeder te horen hebben gekregen. In het laatste geval kan niet worden uitgesloten dat een opmerking van de ambulancebroeder hierover door de politie verkeerd is begrepen of verstaan, temeer nu in het door verzoeker overgelegde bericht expliciet en twee keer staat vermeld dat hij wel aanspreekbaar was.
In de toelichting op de Regeling staat vermeld dat bij bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn gedacht kan worden aan “de omstandigheid dat betrokkene verminderd aanspreekbaar is, een suffe indruk maakt, dat de aandacht van betrokkene wegzakt, dat betrokkene onbedwingbare slaapaanvallen heeft”. Nu verzoeker de stelling van het CBR dat hij niet aanspreekbaar was gemotiveerd heeft betwist, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesproken van een omstandigheid zoals hiervoor bedoeld en het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid daarom niet worden gebaseerd op B, onderdeel I, onder a van de Bijlage.
Of er mogelijk een andere grondslag voor het opleggen van een medisch onderzoek kan worden afgeleid uit de Mededeling, zoals bijvoorbeeld onder B, onderdeel I, onder b: wegraking/black-out, doet niet af aan het voorgaande en kan in het kader van deze procedure ook niet worden beoordeeld. Die andere grondslag is immers niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
6.
Conclusie
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar redelijke kans van slagen heeft. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst. Nu verzoeker ter zitting heeft verklaard wel bereid te zijn mee te werken aan het medisch onderzoek en namens het CBR is verklaard dat de uitkomst van dat onderzoek enkele weken in beslag zal nemen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de termijn van schorsing te stellen op tien weken nadat het CBR op het bezwaar van verzoeker heeft beslist. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat het CBR ervoor zorgt dat het rijbewijs van verzoeker weer geldig is met ingang van de datum van deze uitspraak.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- aan hem moet terugbetalen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.