In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die was opgelegd op 7 april 2020, nadat op 3 april 2020 was geconstateerd dat voor zijn auto geen parkeerbelasting was voldaan. De belanghebbende stelde dat hij zijn auto slechts kort had stilgezet met draaiende motor om een bijrijder de gelegenheid te geven geld te pinnen, en dat dit niet als parkeren moest worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat het stilzetten van de auto, ook al was dit voor een korte periode, wel degelijk als parkeren moest worden beschouwd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van het Gerechtshof Arnhem, waarin werd gesteld dat alleen de handelingen die daadwerkelijk in- en uitstappen vormen, als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het enkele stilzetten van de auto in een parkeervak, ongeacht of de bestuurder aanwezig was, voldeed aan de definitie van parkeren.
De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was bij aanvang van het parkeren. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.