In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die was opgelegd op 10 juni 2020, na een controle op 6 juni 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 november 2021 werd de belanghebbende gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.
De rechtbank overwoog dat de belanghebbende op de dag van de controle zijn auto had stilgezet om de motor opnieuw te starten, omdat deze problemen vertoonde. De rechtbank stelde vast dat de handelingen van de belanghebbende onder de wettelijke definitie van parkeren vallen, maar erkende dat de belanghebbende handelde uit overmacht. De rechtbank vond de verklaring van de belanghebbende geloofwaardig en oordeelde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het betalen van de naheffingsaanslag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en herroepte de naheffingsaanslag. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 moest vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt de nuances in de definitie van parkeren en de mogelijkheid om een beroep te doen op overmacht in belastingzaken. De rechtbank heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan die de rechten van burgers in belastingkwesties beschermt.