In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag had ingediend, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat deze aanvraag had afgewezen. Eiseres had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was per 1 januari 2020 beëindigd vanwege een te hoog vermogen. Eiseres heeft tegen de afwijzing van haar aanvraag beroep ingesteld, nadat haar bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag niet terecht was. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 4 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 geen stand hield. Eiseres had op het moment van haar aanvraag weer recht op bijstandsuitkering, waardoor haar vermogen geen beletsel meer was voor de aanvraag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de individuele inkomenstoeslag.
De rechtbank heeft het college opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de proceskosten vastgesteld op € 748,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.