ECLI:NL:RBZWB:2021:5646

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9387
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake de aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag had ingediend, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat deze aanvraag had afgewezen. Eiseres had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was per 1 januari 2020 beëindigd vanwege een te hoog vermogen. Eiseres heeft tegen de afwijzing van haar aanvraag beroep ingesteld, nadat haar bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag niet terecht was. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 4 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 geen stand hield. Eiseres had op het moment van haar aanvraag weer recht op bijstandsuitkering, waardoor haar vermogen geen beletsel meer was voor de aanvraag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de individuele inkomenstoeslag.

De rechtbank heeft het college opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de proceskosten vastgesteld op € 748,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9387 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 30 april 2020 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres voor een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
In het besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard. Op 29 september 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 24 september 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger college] .

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering sinds 2013 naar de norm van een alleenstaande.
Bij besluit van 31 december 2019 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres per 1 januari 2020 beëindigd omdat zij over een te hoog vermogen beschikte. Ook heeft het college de bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 december 2019 en de onverschuldigd betaalde uitkering over deze periode van eiseres teruggevorderd. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2020 is het bezwaar, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het besluit van 10 juni 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 20/7480 PW.
Vanaf 21 februari 2020 ontvangt eiseres weer een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
Eiseres heeft op 29 april 2020 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag.
Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet en dat besluit in bezwaar, met een gewijzigde motivering, gehandhaafd.
2.
Het bestreden besluit.
Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van eiseres terecht is afgewezen omdat zij niet aan de voorwaarden voor een individuele inkomenstoeslag voldoet. Niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van een langdurig laag inkomen omdat het recht op uitkering over de periode van 4 juli tot en met 2 augustus 2019 niet kan worden vastgesteld.
3.
Standpunt van eiseres.
Eiseres voert aan dat de beslissing waarnaar wordt verwezen in het bestreden besluit nog niet in rechte vaststaat. Op het moment waarop eiseres haar aanvraag indiende, ontving zij wederom een bijstandsuitkering zodat haar vermogen geen beletsel meer was. Eiseres bestrijdt dat haar inkomen over de periode van 4 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 niet is vast te stellen. Eiseres geeft aan dat zij geen verandering verwacht in haar financiële situatie. Eiseres meent dat zij aan alle voorwaarden voldoet.
4.
Wettelijk kader.
In artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
In het tweede lid is bepaald dat tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval worden gerekend:
a. de krachten en bekwaamheden van de persoon; en
b. de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
Van toepassing is de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Breda 2020 (Verordening).
In artikel 2, aanhef en onder e is bepaald dat in deze Verordening wordt verstaan onder
langdurig een periode van 60 maanden.
Onder g is bepaald dat onder referteperiode wordt verstaan een periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum.
In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat als laag inkomen in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Wet wordt aangemerkt een aaneengesloten ononderbroken netto maandinkomen dat gedurende de referteperiode niet meer bedraagt dan 110% van de bijstandsnorm voor gehuwden/samenwonenden en alleenstaande ouders of 80% van de bijstandsnorm voor alleenstaanden.
5.
Beoordeling.
Eiseres ontving tot 1 januari 2020 een individuele inkomenstoeslag.
Nu eiseres haar aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag op 29 april 2020 heeft ingediend moet zij in de periode van 60 maanden daaraan voorafgaand voldoen aan de voorwaarde dat haar netto inkomen niet hoger is geweest dan 110% van de bijstandsnorm voor gehuwden/samenwonenden/alleenstaande ouders.
De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van deze zaak samenhangt met het beroep van eiseres bij deze rechtbank met zaaknummer BRE 20/7480 PW.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak van vandaag in die procedure geoordeeld dat pas met ingang van 3 augustus 2019 sprake was van een vermogen boven het nog vrij te laten vermogen, zodat eiseres vanaf dat moment geen recht meer had op een bijstandsuitkering en deze terecht is ingetrokken. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat het college per 3 september 2019 het recht op bijstand moet beoordelen als ware het een nieuwe aanvraag.
Hieruit volgt dat de grondslag aan de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 4 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 geen stand houdt.
Het beroep is op grond hiervan gegrond en er is aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt het volgende.
Uit de bovengenoemde uitspraak volgt dat eiseres in ieder geval over de periode van 3 augustus 2019 tot 3 september 2019 geen recht had op een bijstandsuitkering omdat zij over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens beschikte en dat zij dit vermogen in deze periode moest aanwenden voor levensonderhoud. Zij voldoet dan niet aan de voorwaarde dat zij gedurende de gehele referteperiode een laag inkomen heeft gehad in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Verordening.
Op grond hiervan heeft eiseres geen recht op een individuele inkomenstoeslag en is haar aanvraag terecht afgewezen.
Conclusie
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten, omdat eiseres wegens vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens niet voldoet aan de voorwaarden om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de uitkomst van de zaak hetzelfde blijft.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 748,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen vergoeding toe voor het verschijnen ter zitting, omdat in het beroep met zaaknummer BRE 20/7480 PW, welk beroep gelijktijdig op 24 september 2021 ter zitting is behandeld, aan eiseres al een vergoeding voor het verschijnen ter zitting is toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 748,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 5 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.