In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering. Eiser, die sinds 20 november 2018 arbeidsongeschikt was door zowel fysieke als psychische klachten, ontving een ZW-uitkering die door het UWV in een primair besluit van 5 december 2019 werd beëindigd per 6 januari 2020. Na bezwaar van eiser heeft het UWV het primaire besluit herroepen en de beëindigingsdatum gewijzigd naar 1 oktober 2020. Eiser ging hiertegen in beroep, stellende dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling van het UWV niet correct was.
Tijdens de zitting op 17 september 2021 werd het beroep besproken. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsartsen adequaat waren. Eiser had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de rechtbank zou doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank concludeerde dat eiser in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat het UWV de ZW-uitkering terecht had beëindigd per 1 oktober 2020. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. Eiser had de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na de uitspraak.