In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die op uitzendbasis als productiemedewerker werkte, had zich op 31 oktober 2018 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het UWV had op 16 januari 2020 in een primair besluit bepaald dat eiser vanaf 17 februari 2020 geen recht meer had op een Ziektewet-uitkering, wat in het bestreden besluit van 15 oktober 2020 werd bevestigd. Eiser ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 zijn partijen niet verschenen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. De rechtbank concludeert dat het UWV zorgvuldig heeft gehandeld bij de medische beoordeling van eiser. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat eiser niet volledig arbeidsongeschikt is en dat hij in staat is om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank heeft de rapportages van de artsen van het UWV als voldoende onderbouwd beschouwd en heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV terecht de Ziektewet-uitkering van eiser heeft beëindigd per 17 februari 2020, omdat eiser in staat werd geacht om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.