ECLI:NL:RBZWB:2021:5576

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_109
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit studiefinanciering door DUO

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Akbaba, beroep ingesteld tegen een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 2 december 2020, waarin zijn recht op studiefinanciering werd afgewezen. De zitting vond plaats op 7 oktober 2021 in Breda, waar de gemachtigde van eiser aanwezig was en drs. P.M.S. Slagter namens DUO telefonisch deelnam. Eiser ontving van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2016 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs, maar vanaf 1 oktober 2016 had hij enkel recht op een lening. Eiser heeft in 2019 zijn studiefinanciering stopgezet, maar in augustus 2020 opnieuw aangevraagd. DUO kende hem een lening toe, maar verklaarde het bezwaar van eiser tegen de besluiten ongegrond. Eiser betoogde dat hij nog recht had op studiefinanciering en dat DUO onterecht zijn bezwaren had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat DUO voldoende had gemotiveerd dat eiser geen recht meer had op studiefinanciering en dat er geen motiveringsgebrek was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/109 WSFBSF

uitspraak van 18 november 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. H. Akbaba,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO),verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit) van DUO inzake zijn recht op studiefinanciering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 oktober 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens DUO heeft drs. P.M.S. Slagter de zitting per telefoon bijgewoond.

Overwegingen

1.
Feiten
Met ingang van 1 oktober 2012 is aan eiser studiefinanciering voor het hoger onderwijs toegekend.
Van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2016 heeft eiser studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen.
Vanaf 1 oktober 2016 had eiser enkel nog recht op studiefinanciering in de vorm van een lening. Daarnaast had hij over de periode van oktober 2016 tot en met september 2017 nog recht op het studentenreisproduct.
Aan eiser is over de maanden oktober 2016 tot en met september 2018 een lening van € 0 per maand toegekend.
Over de maanden oktober 2018 tot en met juli 2019 is aan eiser een lening van € 500,00 verstrekt.
Eiser heeft op 10 juli 2019 DUO verzocht om zijn recht op studiefinanciering stop te zetten.
Vervolgens heeft eiser op 7 augustus 2020 opnieuw studiefinanciering aangevraagd.
Bij besluit van 7 augustus 2020 (primair besluit I) is aan eiser over de maanden september en oktober 2020 een lening van € 900,00 per maand toegekend en bepaald dat eiser over de periode van november tot en met december 2020 geen recht heeft op een lening. Daarnaast is bij besluit van eveneens 7 augustus 2020 (primair besluit II) aan eiser over de maanden september tot en met oktober 2020 een collegegeldkrediet van € 178,58 per maand toegekend en bepaald dat eiser over de periode van november tot en met december 2020 geen recht heeft op collegegeldkrediet.
Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
In het bestreden besluit is bepaald dat het bezwaar van eiser ongegrond wordt verklaard.
Op 8 januari 2021 heeft eiser DUO schriftelijk in gebreke gesteld en gesommeerd om alsnog binnen twee weken te beslissen op eisers bezwaar tegen het primaire besluit II. Bij brief van 24 februari 2021 heeft eiser dit verzoek herhaald.
DUO heeft bij brief van 2 maart 2021 gereageerd. Daarin heeft DUO gesteld dat het bestreden besluit ziet op beide primaire besluiten en de daartegen gerichte bezwaren.
Bij besluit van 9 maart 2021 heeft DUO eiser gemeld dat zijn brief van 24 februari 2021 is opgevat als een ingebrekestelling en dat het verzoek om alsnog te beslissen op zijn bezwaarschrift tegen primair besluit II wordt afgewezen. Tot slot is daarbij gemeld dat er door DUO geen dwangsom zal worden betaald. Hieraan is ten grondslag gelegd dat er reeds bij het bestreden besluit op eisers bezwaar tegen primair besluit II is beslist.
2.
Beroepsgronden
Eiser voert tegen het bestreden besluit, kort samengevat, aan dat hij nog maar 10 maanden gebruik heeft gemaakt van de 36 maanden waarop hij recht op studiefinanciering heeft. Er bestaat volgens eiser voor hem nog 26 maanden recht op studiefinanciering in de vorm van een lening. Niet is terug te vinden dat deze periode aansluitend moet zijn op de periode waarin recht op prestatiebeurs bestaat. De beperkte uitleg die DUO hanteert over het lenen en de periode waarin geleend kan worden, doet afbreuk aan hetgeen waarvoor de leenfaciliteit bedoeld is. Het feit dat er door eiser € 0 is geleend, is niet anders te begrijpen dan dat er geen gebruik is gemaakt van het recht op studiefinanciering.
Voorts stelt eiser dat het standpunt van DUO dat in het bestreden besluit ook het bezwaar ten aanzien van het collegegeldkrediet betrokken is, onjuist is. Eiser verzoekt daarom om DUO te veroordelen tot het betalen van de verschuldigde dwangsom, nu DUO heeft nagelaten een besluit op het bezwaar tegen primair besluit II te nemen.
3.
Wettelijk kader
Artikel 3.1, tweede lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt:
Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het hoger onderwijs uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:
a. een gift;
b. een prestatiebeurs; of
c. een lening.
Artikel 3.16a, eerste lid, van de Wsf 2000 luidt:
Het collegegeldkrediet is een lening die aan de ho-student op aanvraag wordt toegekend.
Artikel 5.2 van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, luidt:
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar.
(…)
4. Gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering worden verstrekt in de vorm van een lening.
Artikel 8.1, derde lid, van de Wsf 2000 luidt:
De studerende kan bij Onze Minister een aanvraag indienen een lager maandbedrag aan lening aan hem uit te betalen dan het maandbedrag aan lening dat aan hem is toegekend of hem een bedrag van € 0,00 toe te kennen. De in de vorige volzin bedoelde aanvraag kan geen betrekking hebben op een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag. Door zijn aanvraag doet de studerende afstand van zijn recht om het bedrag van de verlaging van de lening alsnog te lenen. Indien aan de studerende een bedrag van € 0,00 wordt toegekend, geldt hij voor de periode waarop die toekenning betrekking heeft, als studiefinancieringsgenietende.
Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.
Beoordeling
Ter zitting is namens eiser verklaard dat met de in het verweerschrift gegeven toelichting voor eiser helder is geworden dat hij geen recht meer heeft op studiefinanciering. De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit worden door hem dan ook niet gehandhaafd. Wel stelt eiser nog dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Wanneer dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zou kunnen worden gepasseerd, dient DUO naar eisers mening wel tot de door hem gemaakte proceskosten te worden vergoed.
De rechtbank constateert met eiser dat DUO in de inleiding van het bestreden besluit slechts één van de twee door eiser ingediende bezwaarschriften heeft vermeld, maar stelt vervolgens vast dat in de motivering wel een uitgebreide reactie is gegeven op beide door eiser ingediende bezwaarschriften en de daarin door hem aangevoerde bezwaren. Hoewel het wellicht duidelijker zou zijn geweest als DUO in het bestreden besluit de kenmerken van beide primaire besluiten en eisers beide bezwaarschriften had genoemd, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van niet meer dan een kennelijke misslag door DUO, nu het bestreden besluit aldus wel op beide bezwaarschriften betrekking heeft. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om DUO, zoals door eiser verzocht, te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat DUO in het bestreden besluit niet expliciet artikel 8.1 van de Wsf 2000 heeft vermeld, maar dit artikel pas in het verweerschrift voor het eerst genoemd heeft. De inhoud van dit artikel wordt immers wel beschreven in het bestreden besluit en bovendien blijkt uit de daarin gegeven motivering naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat dit artikel in het onderhavige geval van toepassing is. Dat in het verweerschrift een aanvullende toelichting -onder meer inzake artikel 8.1 van de Wsf 2000- is gegeven, maakt het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank nog niet onzorgvuldig.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat van een motiveringsgebrek geen sprake is, zodat aan het verzoek van eiser om DUO met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te veroordelen in de proceskosten geen gevolg zal worden gegeven.
5.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
6.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 18 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.