ECLI:NL:RBZWB:2021:5549

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4835
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor lichtmasten en de gevolgen voor natuurgebieden

Op 2 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de omgevingsvergunning voor het plaatsen van lichtmasten op een tenniscomplex in de gemeente Schouwen-Duiveland. Eiser, eigenaar van een nabijgelegen perceel, had bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, die volgens hem niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan en schadelijke effecten zou hebben op het aangrenzende Natura 2000-gebied. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders de vergunning had verleend op basis van een natuuronderzoek, maar dat dit onderzoek niet voldoende was om aan te tonen dat er geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken van het natuurgebied zou plaatsvinden. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser, dat de vergunning niet kon worden verleend zonder een passende beoordeling van de effecten op de natuur, gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die in totaal € 5.110,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4835 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [plaatsnaam] , vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 14 maart 2019 (primaire besluit) heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van lichtmasten op het perceel [adres] te [plaatsnaam] .
In het besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In een (mondelinge) uitspraak van 22 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang (BRE 19/4878 WABOA VV).
Het beroep is besproken op de (skype-)zitting van de rechtbank op 30 juni 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn (toenmalige) gemachtigde mr. E.A.C. van Poelgeest. Namens het college was mr. P. Koster aanwezig en namens vergunninghouder [naam vertegenwoordiger vergunninghouder] .
Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om het college en vergunninghouder in de gelegenheid te stellen een aangepast licht- en natuuronderzoek in het geding te brengen, voorzien van een korte toelichting door het college.
Op 14 juli 2020 heeft de rechtbank van vergunninghouder een natuuronderzoek gedateerd
11 maart 2019 (aangevuld 5 juli 2020) van Adviesbureau Wieland en een lichtplan gedateerd 29 juni 2020 van Sport Technologies ontvangen. Op 15 juli 2020 heeft de rechtbank een brief van het college met een nadere toelichting ontvangen.
Op 21 augustus 2020 heeft eiser hierop gereageerd aan de hand van een notitie van [naam natuurgebied] van 20 augustus 2020.
De rechtbank heeft vervolgens de Stichting Advisering Bestuursrecht voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De StAB heeft op 15 maart 2021 schriftelijk verslag uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hier schriftelijk op te reageren. Op 30 april 2021 heeft de rechtbank een reactie van eiser ontvangen en op 28 april 2021 een reactie van het college. Vergunninghouder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren.
Op 26 juli 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft vervolgens de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 9 januari 2019 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van vier lichtmasten op het tenniscomplex op het perceel [adres] in [plaatsnaam] .
Eiser is eigenaar van het nabij gelegen perceel [adres 2] in [plaatsnaam] .
In de nabijheid van het perceel liggen het Natura 2000-gebied “ [naam natuurgebied] ” en gebieden die zijn aangewezen als Natuurnetwerk Zeeland (NNZ). Een deel van het gebied dat is aangewezen als NNZ is eigendom van eiser.
In het primaire besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘planologisch strijdig gebruik’.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In een brief van 30 april 2019 heeft Gedeputeerde Staten (GS) van de Provincie Zeeland aan (het bouwkundig adviesbureau van) vergunninghouder bericht dat de lichtmasten geplaatst kunnen worden zonder dat daar een vergunning/ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor nodig is, mits de werkzaamheden volgens de in het overgelegde natuuronderzoek beschreven manier worden verricht.
Eiser heeft zijn bezwaar toegelicht tijdens een hoorzitting bij de commissie bezwaarschriften (de commissie). In een advies van 24 juni 2019 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren en het primaire besluit in stand te laten onder aanvulling van de motivering en de belangenafweging en onder toevoeging van een duidelijk en toetsbaar voorschrift omtrent het feitelijk gebruik van de lichtmasten.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering. Het college heeft aan de verleende omgevingsvergunning het voorschrift toegevoegd dat de lichtmasten per kalenderjaar niet meer dan 156 dagen in werking mogen zijn met een gemiddelde van 3 dagen per week, uitgezonderd tijdens aangekondigde toernooien. Daarbij geldt de restrictie dat de lichtmasten tot uiterlijk 23.00 uur mogen aanstaan en dat van de tijden een logboek wordt bijgehouden dat per direct kan worden ingezien door toezichthouders van de gemeente.
2.
Beroepsgronden
Eiser stelt – samengevat – dat het college de omgevingsvergunning voor het plaatsen van de lichtmasten niet heeft kunnen verlenen omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die het bestemmingsplan stelt. Daartoe voert eiser aan dat de lichtmasten zorgen voor lichthinder, zodat geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden. Daarnaast heeft het college met het verrichte natuuronderzoek volgens eiser niet aangetoond dat door het plaatsen van de lichtmasten geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied plaats zal vinden.
Eiser stelt verder dat de aan de omgevingsvergunning toegevoegde voorwaarde dat de lichtmasten per kalenderjaar niet meer dan 156 dagen in werking mogen zijn met een gemiddelde van drie dagen per week onduidelijk is en niet voldoet. Drie dagen per week is volgens eiser het maximum en niet het gemiddelde.
3.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
(..)
4.
Bestemmingsplan
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (vastgesteld op 28 april 2016) rust op het perceel de enkelbestemming ‘Sport’ en de aanduiding ‘wetgevingszone – natuurgebied’.
Op grond van artikel 19.2.3 van de planregels mag op percelen met de bestemming ‘Sport’ de bouwhoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde ten hoogste 2 meter bedragen.
Op grond van artikel 19.4.1 van de planregels kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 19.2.3 ten behoeve van lichtmasten als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. de hoogte van de lichtmasten bedraagt maximaal 15 meter;
b. indien de afstand van de lichtmasten tot de gevel van de dichtstbijzijnde woningen en/of andere licht- en geluidgevoelige functies zoals (recreatie)woningen, kampeerterreinen en mantelzorgwoningen minder dan 30 meter bedraagt, moet worden aangetoond dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de betreffende functies.
Op grond van artikel 19.4.2 van de planregels kan de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 19.4.1 slechts verleend worden indien:
(..)
d. voldaan wordt aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 33.1.2, in de gevallen dat de gronden zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - natuurgebied'.
Artikel 33.1.2 van de planregels bepaalt dat indien het bevoegd gezag op grond van de andere ter plaatse geldende bestemming(en) toepassing geeft aan een afwijkingsbevoegdheid van de bouwregels of van de gebruiksregels, naast de in het betreffende artikel genoemde voorwaarden ook de voorwaarde geldt dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien:
• geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied plaatsvindt.
5.
Beoordeling
Binnenplanse afwijkingsmogelijkheid
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het plaatsen van de lichtmasten in strijd is met artikel 19.2.3 van de planregels omdat de lichtmasten hoger zijn dan 2 meter.
Vast staat dat in artikel 19.4.1 van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor lichtmasten. Het college kan op grond van dit artikel afwijken van artikel 19.2.3 indien de hoogte van de lichtmasten maximaal 15 meter bedraagt en indien kan worden aangetoond dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de woningen gelegen op een afstand van minder dan 30 meter.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de lichtmasten 15 meter bedraagt, zodat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
Goed woon- en leefklimaat
5.2
Het college stelt dat uit de overgelegde lichtplan van 29 juni 2020 van Sports Technologies volgt dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden. In dit lichtplan zijn volgens het college andere armaturen toegepast, waarbij geen overschrijding meer wordt geconstateerd van de grenswaarde van de schadelijke interferentie van 7500 candela.
5.3
Eiser betwist, op basis van door [naam natuurgebied] verricht tegenonderzoek, dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat het relativiteitsvereiste zoals omschreven in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond van eiser. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen (zie AbRS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706). Vast staat dat de woning van eiser gelegen is op een afstand van ongeveer 50 meter van de lichtmasten. Op grond van artikel 19.4.1, onder b, van de planregels behoeft alleen ten aanzien van woningen die zijn gelegen op een afstand van minder dan 30 meter van de lichtmasten te worden aangetoond dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De norm waar eiser zich op beroept, is dus niet bedoeld om zijn belangen te beschermen.
De wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied
5.5
Omdat de gronden zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - natuurgebied' kan de omgevingsvergunning op grond van artikel 19.4.2 van de planregels alleen worden verleend indien wordt voldaan aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 33.1.2 van de planregels. Dit betekent dat aangetoond moet worden dat door het plaatsen van de lichtmasten geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied plaatsvindt.
5.6
Het college stelt dat uit het rapport van 29 november 2018 betreffende het verrichte natuuronderzoek door adviesbureau Wieland en het (naar aanleiding van het herziene lichtplan) aangepaste rapport van 11 maart 2019 (aangevuld op 5 juli 2020) volgt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied.
Uit dit natuuronderzoek volgt dat de vliegroutes, jachtgebieden en dagverblijven van de in de omgeving vastgestelde vleermuizen niet worden aangetast door de uitstraling van de verlichting. De uitstraling wordt beperkt door de lichtmasten zo op te stellen en af te stellen dat deze de tennisbaan verlichten en de uitstraling op de omgeving minimaal is. Door deze werkwijze te volgen zijn geen nadelige effecten op vleermuizen te verwachten. Tijdens het onderzoek zijn geen ransuilen waargenomen in het plangebied. De verwachting is volgens dit onderzoek dat er geen nadelig effect is op andere beschermde soorten en op beschermde natuurgebieden.
5.7
Eiser betwist dat geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied plaatsvindt. Volgens eiser vertoont het verrichte natuuronderzoek zodanige gebreken dat het college dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Eiser stelt – kort gezegd – dat blijkens het tegenonderzoek van [naam natuurgebied] de lichtniveaus ter plaatse van het Natura 2000-gebied niet zijn bepaald, zodat niet is uitgesloten dat hier lichthinder of verstoring optreedt. [naam natuurgebied] concludeert dat er in het natuuronderzoek ongefundeerd vanuit wordt gegaan dat de uitstraling van het licht buiten de tennisbaan dusdanig gering is dat geen schadelijk effect op beschermde soorten optreedt.
Eiser stelt daarnaast dat het studiegebied waarin het natuuronderzoek is verricht niet groot genoeg is geweest. Op grond van artikel 33.1 van de planregels moet worden vastgesteld dat er geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied plaatsvindt. Het studiegebied ligt niet of nauwelijks in het aangrenzende natuurgebied, aldus eiser.
5.8
De rechtbank stelt voorop dat het relativiteitsvereiste niet aan de beoordeling van deze beroepsgrond van eiser in de weg staat. Op grond van vaste jurisprudentie van de AbRS staat het relativiteitsvereiste niet aan de vernietiging van een besluit met een beroep op de Wet natuurbescherming (Wnb) in de weg, indien de leefomgeving van eiser deel uitmaakt van een Natura 2000-gebied en daarmee zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving zo verweven is met de algemene belangen die (in dit geval) de Wnb beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van deze wet kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb (zie AbRS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:983). Naar het oordeel van de rechtbank is deze jurisprudentie ook van toepassing op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde uit het bestemmingsplan dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied.
Nu de woning van eiser op nog geen 100 meter afstand van het Natura 2000-gebied ligt, een deel van het aangrenzende NNZ gebied eigendom is van eiser en hij onweersproken heeft gesteld dat hij vrij zicht heeft op het natuurgebied vanuit zijn woning en zijn perceel, concludeert de rechtbank dat zijn leefomgeving deel uitmaakt van een Natura 2000-gebied.
Advies StAB
5.9
De rechtbank heeft in de verschillende visies van partijen aanleiding gezien om de StAB als deskundige in te schakelen.
In de onderzoeksopdracht heeft de rechtbank de navolgende vragen voorgelegd aan de StAB:
1. Heeft het college zich op basis van de aanvraag en de informatie die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikbaar was, op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag niet leidt tot onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied ( [naam natuurgebied] ) (artikelen 19.4.2 jo art. 33.1.2 van de planregels)?
2. Zo nee, heeft het college zich op basis van het gewijzigde lichtplan van 29 juni 2020 en de overige informatie in het dossier op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag niet leidt tot onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied?
3. Zo nee, dan verzoekt de rechtbank u te onderzoeken of de aanvraag – zoals gewijzigd middels het gewijzigde lichtplan van 29 juni 2020 – leidt tot onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied (met name Natura 2000-gebied [naam natuurgebied] ). De rechtbank verzoekt u daarbij gemotiveerd aan te geven aan welke criteria u hebt getoetst.
5.1
De StAB heeft deze vragen – samengevat – als volgt beantwoord:
1. Geconstateerd is dat in het natuuronderzoek de gevolgen voor de soorten die typisch zijn voor de habitattypen “duinbossen, binnenduinrand” en “grijze duinen, kalkarm” niet zijn onderzocht. Typische soorten voor deze habitattypen zijn velduil, tapuit, houtsnip, grote bonte specht en konijn. Daarom heeft de gemeente zich niet op het standpunt kunnen stellen dat in het kader van gebiedsbescherming de wezenlijke kenmerken van het gebied niet onevenredig worden aangetast.
2. Na de zitting is een gewijzigd lichtplan ingediend en is het natuurrapport aangevuld. Deze extra gegevens hebben niet geleid tot meer informatie over de typische soorten voor beide habitattypen. Ook met inachtneming van de aanvullende gegevens heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het Natura 2000-gebied “ [naam natuurgebied] ” niet wordt aangetast.
3. In de natuurrapporten is geen aandacht besteed aan de soorten die typisch voor de habitattypen “duinbossen, binnenduinrand” en “grijze duinen, kalkarm” in het Natura 2000- gebied “ [naam natuurgebied] ” zijn. Een op de situatie toegesneden onderzoek, een passende beoordeling, kan de gevolgen voor deze specifieke soorten in beeld brengen. In een passende beoordeling kan ook rekening gehouden worden met eventueel te nemen mitigerende maatregelen, zoals het afschermen van de verlichting, om de nadelige gevolgen voor deze soorten te voorkomen dan wel te verminderen. Het is aan het bestuursorgaan of de aanvrager van de vergunning om een passende beoordeling te maken (artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb). Ten aanzien van de vliegroutes voor vleermuizen is geconstateerd dat gedeputeerde staten geen ontheffing hebben verleend van het verbod om de aangetroffen vleermuissoorten te verstoren. Het verbod dient derhalve gerespecteerd te worden.
5.11
Eiser stelt zich in zijn reactie op het rapport van de StAB op het standpunt dat hij het eens is met de conclusies van de StAB. Daarbij merkt eiser op dat het onderzoek van Adviesbureau Wieland van 11 maart 2019 tot op heden niet is ingebracht als gedingstuk, zodat dit volgens eiser geen onderdeel mag uitmaken van het onderzoek van de rechtbank en de uitspraak.
Eiser voert verder aan dat gelet op de conclusies van de StAB geen waarde kan worden gehecht aan de mededeling van GS van de provincie Zeeland dat de lichtmasten geplaatst kunnen worden zonder dat daar een vergunning/ontheffing in het kader van de Wnb voor nodig is.
5.12
Het college kan zich niet vinden in de conclusies van de StAB en stelt dat de genoemde soorten inderdaad niet zijn onderzocht, omdat dat ook niet nodig is. Het college wijst daartoe op het lichtplan uit 2017 (en ook de latere lichtplannen) waar volgens het college uit blijkt dat de vergunde lichtmasten geen lichtuitstraling in het nabijgelegen Natura 2000-gebied hebben. De lichtmasten hebben daarmee geen effect op dit natuurgebied en dus ook niet op de gunstige staat van instandhouding van de typische soorten in dit natuurgebied. Dit blijkt volgens het college ook uit het feit dat GS van de provincie Zeeland heeft aangegeven dat geen vergunning in het kader van de Wnb nodig is voor de activiteit. Aangezien uit de voortoets, het natuuronderzoek van Wieland, duidelijk blijkt dat er geen negatieve effecten zijn voor Natura 2000-gebieden, is een passende beoordeling volgens het college niet nodig.
5.13
De rechtbank volgt de StAB in zijn conclusie dat in de door het college overgelegde natuurrapporten ten onrechte geen aandacht is besteed aan de voor het Natura 2000-gebied typische soorten, te weten de velduil, tapuit, houtsnip, grote bonte specht en konijn. Over de grote bonte specht en het konijn is weliswaar opgemerkt dat deze soorten in het studiegebied voorkomen, maar deze soorten zijn uitsluitend in het kader van soortenbescherming besproken. De effecten op typische (dier)soorten kunnen echter ook de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied aantasten (zie leeswijzer Natura 2000 profielen van september 2014). Zij zijn een goede indicator voor de kwaliteit van een habitattype. Daarmee zijn de effecten op deze soorten dus ook van belang voor de beantwoording van de vraag of geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het aangrenzende natuurgebied, als bedoeld in artikel 33.1.2 van de planregels.
De stelling van het college dat het niet nodig is om deze typische soorten te onderzoeken, volgt de rechtbank dus niet. Dat de vergunde lichtmasten geen lichtuitstraling in het nabijgelegen Natura 2000-gebied hebben, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld op basis van de overgelegde lichtplannen, aangezien dit niet is onderzocht. Deze lichtplannen zijn opgesteld om aan te tonen dat er geen overschrijding van de toegestane lichtsterkte gemeten wordt op de omliggende woningen gelegen op een afstand van minder dan 30 meter. De stelling van eiser dat het studiegebied waarin het onderzoek is verricht niet groot genoeg is geweest, is in zoverre dus juist.
De rechtbank begrijpt dat de redenering van het college is, dat als er bij de woningen wordt voldaan aan de grenswaarden, dat in het aangrenzende natuurgebied, dat verder weg is gelegen ten opzichte van de lichtmasten, ook het geval zal zijn. Deze redenering kan reeds niet worden gevolgd omdat voor het natuurgebied andere, lagere grenswaarden gelden.
5.14
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de conclusie van de StAB, dat het college zich op basis van de beschikbare informatie niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het kader van gebiedsbescherming de wezenlijke kenmerken van het gebied niet onevenredig worden aangetast, overnemen en tot de hare maken. Dit leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek bevat.
5.15
Het college zal in dit verband een nieuw natuuronderzoek moeten verrichten.
Hoe het college dit wenst te onderzoeken, is aan het college. De StAB verwijst in zijn rapport naar de passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb. Het college is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gebonden aan de voorwaarden uit de Wnb, nu geen sprake is van een toets op grond van die wet.
5.16
De rechtbank geeft het college in overweging in het nieuwe natuuronderzoek tevens aandacht te besteden aan wat de StAB in zijn rapport op pagina 20-21 opmerkt over de zorgplicht ten aanzien van duisternis die is vastgelegd in de Omgevingsverordening Zeeland 2018 en aan wat de StAB heeft overwogen met betrekking tot de verlichtingssterkte direct buiten het tenniscomplex (de paarse zone) en de vliegroutes van de vleermuizen op pagina 23-24 van het rapport.
5.17
De vraag of een vergunning/ontheffing in het kader van de Wnb van GS van de provincie Zeeland nodig is voor de lichtmasten valt buiten de omvang van deze procedure en zal de rechtbank dus niet bespreken.
5.18
De stelling van eiser dat het onderzoek van Adviesbureau Wieland van 11 maart 2019 tot op heden niet is ingebracht als gedingstuk kan de rechtbank niet volgen. Het betreffende onderzoek zit in ieder geval als bijlage 7 bij het verslag van de StAB en maakt daarmee onderdeel uit van het dossier.
Voorwaarde met betrekking tot feitelijk gebruik lichtmasten
5.19
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de aan de omgevingsvergunning toegevoegde voorwaarde dat de lichtmasten per kalenderjaar niet meer dan 156 dagen in werking mogen zijn met een gemiddelde van drie dagen per week onduidelijk is en niet voldoet. Dat eiser liever had gezien dat de voorwaarde had bepaald dat de lichtmasten per kalenderjaar niet meer dan 156 dagen in werking mogen zijn met een maximum van drie dagen per week, betekent niet dat de gestelde voorwaarde niet voldoet. De voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en goed toetsbaar. Vergunninghouder dient zelfs een logboek bij te houden om de naleving van deze voorwaarde te kunnen controleren.
6.
Conclusie
6.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6.2
Het college zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van drie maanden, gelet op het uit te voeren onderzoek.
Gezien de noodzaak tot nader onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
6.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6.4
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de (skype)zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het verschijnen van het verslag van de StAB met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank zal het college niet veroordelen in de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarfase. Zowel in het pro forma bezwaarschrift als in de aanvulling van de bezwaargronden wordt niet om een kostenveroordeling verzocht. Pas in het aanvullend beroepschrift wordt voor het eerst verzocht om vergoeding van “de kosten van de bestuurlijke voorprocedure”. Dat is te laat.
6.5
Eiser heeft tevens verzocht het college te veroordelen in de door hem gemaakte kosten voor het inschakelen van deskundige [naam natuurgebied] . Eiser heeft daarbij een drietal facturen in het geding gebracht, gedateerd 10 juni 2020, 16 september 2020 en 18 maart 2021, allen ten bedrage van € 1.080,-.
De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was, de deskundige een schriftelijk verslag heeft uitgebracht en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
De rechtbank is van oordeel dat aan deze voorwaarden is voldaan, zodat de totale kosten van [naam natuurgebied] van € 3.240,- voor vergoeding in aanmerking komen. Het college heeft dit ook niet betwist.
6.6
Dit betekent dat de rechtbank het college zal veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 5.110,- (€ 1.870 + € 3.240).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.110,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 2 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.