ECLI:NL:RBZWB:2021:5537

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3822 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen en aanleggen van uitwegen

Op 3 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen en het aanleggen van uitwegen, vorderde schorsing van het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouwwerkzaamheden reeds waren aangevangen en dat verzoeker een spoedeisend belang had bij de behandeling van zijn verzoek. De rechter heeft de argumenten van verzoeker, waaronder de vrees voor overlast en strijdigheid met het bestemmingsplan, zorgvuldig gewogen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de locatie van de ontsluitingsweg in overeenstemming was met het bestemmingsplan en dat de gevraagde omgevingsvergunning niet geweigerd kon worden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij opmerkte dat de beslissing voorlopig van aard is en de rechtbank in de bodemzaak niet bindt. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 november 2021 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3822 WABOA VV

uitspraak van 3 november 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Nederlandse Bouw Unie Projectontwikkeling IV B.V. (NBU),
gemachtigde: mr. dr. ing. P. de Haan.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juli 2021 van het college (bestreden besluit) inzake de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen en aanleggen van uitwegen op het voormalige [naam terrein] gelegen aan [adres] . Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 20 oktober 2021. Verzoeker is verschenen, vergezeld door zijn partner. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] . Derde partij is verschenen bij directeur
[naam directeur] , financieel directeur [naam financieel directeur] , projectontwikkelaar [naam projectontwikkelaar] en de gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1. Op 14 december 2020 heeft NBU een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van 83 woningen en het aanleggen van uitwegen op het voormalige [naam terrein] te [plaatsnaam] . Op diezelfde datum heeft NBU tevens een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van 14 woningen op het voormalige [naam terrein] .
Bij besluit van 22 februari 2021(primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten: bouwen van 83 woningen, planologisch strijdig gebruik en het maken van uitwegen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit: bouwen van 14 woningen.
Tegen beide besluiten heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 30 juli 2021 is het bezwaar gericht tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen en het aanleggen van uitwegen ongegrond verklaard.
Bij besluit van diezelfde datum is het bezwaar gericht tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van 14 woningen ongegrond verklaard.
Standpunt verzoeker
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de locatie van de aan te leggen ontsluitingsweg. De ontsluitingsweg is geprojecteerd tegenover zijn woning, waardoor zijn woongenot wordt aangetast. Hij vreest overlast, waaronder verlies van privacy, lichthinder, trilling, en geluids- en verkeersoverlast. Er is volgens verzoeker sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan.
Verder stelt verzoeker dat de maatvoering van de straatparkeervakken niet voldoet aan de maatvoering opgenomen in de Nota Parkeernormen en Uitvoeringsregels. Verzoeker vreest dat er meer op de bestaande parkeerstrook gelegen tegenover zijn woning geparkeerd zal worden. Hierdoor zal het voor verzoeker erg lastig worden om met zijn auto en aanhangwagen zijn perceel uit te rijden.
Verder stelt verzoeker dat de openbare strook grond tegenover de woningen [adres] bij het plangebied is betrokken. Ter plaatse zal een muur worden opgericht wat het straatbeeld aantast.
Omdat NBU reeds is begonnen met de bouw heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Aanhangige beroepszaken
3.1
Artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
3.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat tegen het bestreden besluit en tegen het besluit van het college inzake de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 14 woningen op het voormalige [naam terrein] , in totaal vijf beroepen aanhangig zijn gemaakt. Drie beroepschriften zijn ingediend door een andere partij dan verzoeker, namelijk door mevrouw [naam] en door NBU. Deze drie beroepszaken zijn daardoor niet connex aan het door verzoeker ingediende verzoekschrift gericht tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen.
Verzoeker heeft zelf twee beroepschriften ingediend, tegen zowel de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen als tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 14 woningen. Nu verzoeker expliciet heeft aangegeven dat het verzoek om voorlopige voorziening uitsluitend verband houdt met de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen, hangt het beroepschrift dat is gericht tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 14 woningen niet samen met het ingediende verzoekschrift.
Ten aanzien van de vier niet samenhangende beroepszaken ziet voorzieningenrechter geen mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3.3
Ten aanzien van het beroep van verzoeker ingediend tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 83 woningen (procedurenummer BRE 21/3823 WABOA), heeft NBU de voorzieningenrechter uitdrukkelijk verzocht om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Zij heeft gewezen op het feit dat de toekomstige bewoners van de woningen belang hebben bij een snelle uitspraak van de rechtbank omdat de banken anders geen hypothecaire lenigen zullen verstrekken.
Verzoeker heeft uitdrukkelijk aangegeven dat hij niet wenst dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak omdat hij meer tijd nodig heeft om inhoudelijk te kunnen reageren op de kort voor de zitting door het college en NBU ingediende stukken.
De voorzieningenrechter heeft begrip voor de situatie waarin de toekomstige bewoners zich bevinden. Echter, gelet op de omstandigheid dat er naast het door verzoeker ingediende beroep gericht tegen het bestreden besluit nog vier beroepszaken lopen die verband houden met het bestreden besluit en gelet op de processuele complicaties die het gevolg kunnen zijn van het afdoen van slechts één van deze vijf beroepszaken, zal geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarbij merkt de voorzieningenrechter wellicht ten overvloede op dat toepassing geven aan artikel 8:86 van de Awb niet zou betekenen dat de omgevingsvergunning onherroepelijk zou zijn.
De vijf beroepszaken verband houdende met de bouw van woningen en aanleggen van uitwegen op het voormalige [naam terrein] zullen inhoudelijk op één zitting van de rechtbank worden behandeld.
Voorlopige voorziening
4.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerkzaamheden zijn aangevangen en dat er wordt doorgebouwd hangende de beroepsfase. De voorzieningenrechter neemt hiermee aan dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de behandeling van het door hem ingediende verzoek.
Wettelijk kader
5. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage behorende bij deze uitspraak.
Ontsluitingsweg
6.1
De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoeker zo dat hij zich niet kan vinden in de locatie van de aan te leggen ontsluitingsweg en dat hij ernstige overlast en hinder vreest. Er is volgens verzoeker sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan.
6.2
De locatie waarop de woningen zijn geprojecteerd is op grond van het op 17 mei 2021 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] , locatie [naam locatie] ’ bestemd voor ‘woongebied’. In artikel 6.1 aanhef en onder f van de planregels zijn de voor ‘woongebied’ aangewezen gronden onder andere bestemd voor verkeersvoorzieningen zoals (2) wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verkeersfunctie en ontsluitingswegen.
Het bestemmingsplan geeft niet aan waar de ontsluitingswegen moeten komen.
6.3
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft NBU volgens de projectomschrijving “83 woningen [projectomschrijving] fase 1 (exclusief blok 3 en 5), bestaande uit 64 koop en 19 huurwoningen” aangevraagd. Op de tekeningen behorende bij de aanvraag staan de woningen en de bijbehorende (ontsluitings)wegen aangegeven.
6.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt de ingetekende ontsluitingsweg onderdeel uit van de aanvraag om omgevingsvergunning. Het bestemmingsplan laat ter plaatse de aanleg van ontsluitingswegen toe. De aanleg van de betreffende ontsluitingsweg past dan ook binnen het bestemmingsplan. Daarbij wordt overwogen dat ter zitting door NBU is toegelicht dat de locatie van de ontsluitingsweg reeds bij de procedure ten aanzien van de vaststelling van het bestemmingsplan aan de orde is geweest. Het had op de weg van verzoeker gelegen in dat kader zijn vrees voor aantasting van zijn woongenot aan de orde te stellen.
Nu het bestemmingsplan de aanleg van de ontsluitingsweg ter plaatse toestaat, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor het college hierin geen reden gelegen om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Parkeerplaatsen
7.1
Volgens verzoeker voldoet de maatvoering van de straatparkeervakken niet aan de maatvoering opgenomen in de Nota Parkeernormen en Uitvoeringsregels. Daar staat dat de parkeerplaats een afmeting van minimaal 2,5 bij 5 meter moet hebben en de parkeerweg minimaal 6 meter. Bij alle straten en openbare parkeerplaatsen wordt hier niet aan voldaan volgens verzoeker.
7.2
Onder verwijzing naar artikel 9.4.3 van het inmiddels onherroepelijke bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] , locatie [naam locatie] ’ stelt het college dat er minimaal 207 (bezoekers)parkeerplaatsen in het openbaar gebied gerealiseerd moeten worden. De omgevingsvergunningen voldoen aan artikel 9.4.1 en 9.4.3 van de planregels. Het college heeft onder verwijzing naar het advies van [naam X] van 7 oktober 2021 aangegeven dat de maatvoering van de parkeerplaatsen voldoet aan de gestelde vereisten.
7.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Evenmin is in geschil dat de parkeerplaatsen voldoende breed zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de voorziene parkeerplaatsen voldoen aan de daaraan te stellen eisen ten aanzien van de lengte en of de weg breed genoeg is.
Ten aanzien van de lengte van de parkeerplaatsen overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 9.4.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bepaalt dat de ruimten voor parkeren en/of stallen van auto’s de afmetingen moeten hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan als de parkeervoorzieningen ten minste de afmetingen hebben zoals bepaald in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2012 (ASVV 2012) van het CROW van december 2012.
In de ASVV 2012 is aangegeven dat lengte van een parkeerplaats bij haaks parkeren voor personenauto’s 5 meter dient te bedragen. Bij parkeren van personenauto’s kan rekening worden gehouden met overstek aan voor of achterzijde. De begrenzing (bijvoorbeeld trottoirband) mag daarvoor geen groter hoogteverschil hebben dan 0,12 meter. De lengte van de parkeerplaats kan dan met circa 0,50 meter worden verminderd.
Nu de lengte van de te realiseren parkeerplaatsen tussen de 4,485 en 4,6 meter bedraagt, wordt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de geadviseerde maatvoering voor haakse parkeervakken.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat het aanwezige trottoir te smal zal worden. De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegelicht dat het trottoir 2,05 meter breed is. Indien er 0,50 meter gebruikt wordt voor het parkeren van auto’s blijft het trottoir nog 1,55 meter breed, hetgeen voldoet aan de minimale breedtemaat.
Ten aanzien van de breedte van de weg heeft het college genoegzaam toegelicht dat aan de normen opgenomen in het bestemmingsplan en de ASVV 2012 wordt voldaan. Verzoeker heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
7.4
Nu ten aanzien van de parkeerproblematiek aan de normen opgenomen in het bestemmingsplan wordt voldaan, komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenafweging op dit punt niet toe.
Openbare strook grond
8.1
Verzoeker stelt dat de openbare strook grond tegenover de woningen gelegen aan [adres] bij het plangebied is betrokken. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat dit betekent dat er een muur geplaatst gaat worden, wat niet in het straatbeeld zal passen.
8.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat ter plaatse een tuinmuur van ten hoogste 2 meter hoog mogelijk is. Nu in artikel 6.2.5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat een erf- of terreinafscheiding maximaal 2 meter hoog mag zijn, is geen sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 3 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage – wettelijk kader

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10 van de Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] , locatie [naam locatie]
In het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] , locatie [naam locatie] is aan het perceel gelegen aan [adres] de bestemming ‘woongebied’ toegekend.
Artikel 6.1.1, aanhef en onder f, van de planregels:
De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor verkeersvoorzieningen, zoals:
1. voet- en fietspaden;
2. wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verkeersfunctie en ontsluitingswegen;
3. parkeervoorzieningen.
Artikel 9.4.1 van de planregels:
Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebied geldt dat ten behoeve van het parkeren en/of stallen van auto’s in de juiste mate ruimte wordt aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, met dien verstande dat:
de juiste mate van ruimte wordt bepaald op basis van de parkeernormen en berekeningsmethoden zoals opgenomen in publicatie 317 “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie” van het CROW van oktober 2012;
de in lid 9.4.1. onder a, bedoelde ruimten voor het parkeren en/of stallen van auto’s moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan als de parkeervoorzieningen ten minste de afmetingen hebben zoals bepaald in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2012 (ASVV 2012) van het CROW van december 2012;
de in de aanhef bedoelde parkeerruimte duurzaam in stand gehouden wordt.
Artikel 9.4.3 van de planregels:
In aanvulling op het bepaalde in artikel 9.4.1 moeten in het openbaar gebied minimaal 207 (bezoekers)parkeerplaatsen voor algemeen gebruik gerealiseerd en duurzaam in stand gehouden worden.