ECLI:NL:RBZWB:2021:5534

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4344 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake stopzetting uitkering Werkloosheidswet

Op 2 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het UWV van 1 september 2021, waarbij haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was stopgezet. Verzoekster heeft op 11 oktober 2021 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij financieel afhankelijk is van haar zoon en geen inkomsten heeft sinds 9 juni 2021.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, conform artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening is de spoedeisendheid van belang. De voorzieningenrechter heeft opgemerkt dat verzoekster geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, ondanks een verzoek daartoe in een brief van de griffier op 13 oktober 2021. Verzoekster heeft geen bankafschriften overgelegd en haar stelling dat zij financieel afhankelijk is van haar zoon is niet onderbouwd.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende is aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de voorlopige voorziening, vooral omdat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4344 WW VV

uitspraak van 2 november 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. E. Schijlen
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 september 2021 van het UWV (bestreden besluit) inzake de stopzetting van haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft de voorzieningenrechter op 11 oktober 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Daarom speelt bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening de spoedeisendheid een belangrijke rol.
2. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat de uitkering over de periode 8 juni 2020 tot 30 juli 2020 en vanaf 8 juni 2021 tot en met circa 8 oktober 2021 betaald moet worden.
3. De griffier heeft bij brief van 13 oktober 2021 aan verzoekster gevraagd de strekking van haar verzoek toe te lichten en een toelichting te geven op het spoedeisend belang. In de brief is expliciet verzocht om kopieën van de laatste bankafschriften over te leggen.
Verzoekster heeft in reactie op de brief van 13 oktober 2021 gesteld dat zij geen inkomsten heeft vanaf 9 juni 2021, er geen redenen zijn om vanaf 9 juni 2021 tot op heden uitkering te weigeren en zij voor haar levensonderhoud en vaste lasten volledig afhankelijk is van het loon van haar zoon.
4. Omdat in de reactie van verzoekster geen toelichting is gegeven op de strekking van haar verzoek, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het verzoek alleen gerelateerd is aan de bezwaarprocedure die loopt tegen het besluit van 1 september 2021.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Ondanks dat daarom is gevraagd in de brief van 13 oktober 2021 heeft verzoekster geen bankafschriften overgelegd en ook haar stelling dat zij financieel volledig afhankelijk is van haar zoon, is niet met stukken onderbouwd. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat verzoekster een spoedeisend belang heeft. Bij dit oordeel is ook betrokken dat verzoekster een voorziening vraagt over een periode in het verleden. Zij heeft immers doorbetaling van de uitkering gevraagd tot 8 oktober 2021.
Omdat onvoldoende is gebleken dat er sprake is van een spoedeisend belang, zal het verzoek worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 2 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.