In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het UWV. Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd, welke hem op 9 december 2019 was toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,09%. Na bezwaar heeft het UWV het primaire besluit herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,21%. Eiser was het niet eens met deze herziening en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 september 2021, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV. De rechtbank heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het UWV in overweging genomen, die concludeerden dat eiser niet volledig arbeidsongeschikt was, maar dat er wel beperkingen waren in zijn functioneren. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende waren verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en dat er meer beperkingen zouden moeten worden erkend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de FML correct was en dat de verzekeringsartsen de relevante medische informatie adequaat hadden meegenomen in hun beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 46,21% heeft vastgesteld en heeft het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.