4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1 en 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 12 februari 2021 rond middernacht naar een woning in Roosendaal is gegaan waarvan hij wist dat aangever op dat moment daar verbleef. Hij ging daar naartoe om zijn geld te halen. Aan de deur heeft verdachte aan aangever gevraagd waar zijn geld bleef en heeft hij gezegd dat hij aangever dood ging maken. Hierop is een schermutseling tussen verdachte en aangever ontstaan, waarbij verdachte op enig moment een mes uit zijn jaszak heeft gepakt en aangever daarmee heeft gestoken. De rechtbank is op grond van de aard van het letsel en het feit dat er meerdere wonden zijn, van oordeel dat verdachte dat opzettelijk heeft gedaan. Als gevolg hiervan heeft aangever meerdere steekwonden opgelopen: een boven de linker borst, een aan de buitenzijde van de linkerarm en een aan de binnenzijde van de linkerarm.
Poging tot doodslag of poging zware mishandeling?
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag te kunnen komen, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, op zijn minst in voorwaardelijke vorm. Daarvan is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Hiervoor is van belang om vast te stellen hoe, waarmee en met welke kracht verdachte heeft gestoken. Daarover leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat verdachte aangever meerdere malen met een mes heeft gestoken. Bij aangever zijn immers drie verwondingen geconstateerd die zijn toegebracht met een mes, te weten een snijwond boven de linkerborst, een snijwond aan de buitenzijde van de linker bovenarm en een snijwond aan de binnenzijde van de linker bovenarm. Deze drie verwondingen passen naar het oordeel van de rechtbank qua plaats niet bij één stekende beweging, die verdachte zegt te hebben gemaakt. Op zichzelf bezien, hadden deze gedragingen wanneer deze waren doorgezet, de dood tot gevolg kunnen hebben. Naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen de handelingen van verdachte dan ook wel worden geacht daarop te zijn gericht geweest.
De rechtbank stelt echter vast dat er onvoldoende objectief bewijs voorhanden is op basis waarvan kan worden vastgesteld hoe, met welke kracht en waarmee door verdachte is gestoken. Zo valt uit de medische informatie weliswaar af te leiden dat aangever een verwonding boven de linkerborst heeft opgelopen, maar of dit letsel ook met kracht is toegebracht en (daardoor) mogelijk levensbedreigend is geweest, valt daaruit niet af te leiden. Over deze wond wordt immers vermeld dat deze twee centimeter diep en drie centimeter lang is, slechts in subcutis (de laag net onder de opperhuid) en dat er voor dieper letsel geen aanwijzingen zijn. Van de wond aan de linker bovenarm volgt uit de medische informatie dat deze vijf centimeter diep en zes centimeter lang was. Het is een flinke diepe wond met spierletsel, maar of deze wond mogelijk levensbedreigend was, valt uit die informatie evenmin op te maken.
Anders dan de verklaring van aangever, dat verdachte in de richting van de hartstreek heeft gestoken, bevat het dossier geen aanknopingspunten dat de plaatsen van het letsel levensbedreigend zouden zijn geweest. Evenmin bevat het dossier andere aanknopingspunten om vast te stellen met welke kracht er door verdachte is gestoken. Tot slot kan niet worden vastgesteld met wat voor soort mes er is gestoken, wat de grootte van het mes was en hoe lang het snijvlak van het mes was. Het mes is immers niet aangetroffen en door aangever en verdachte is hierover wisselend verklaard.
Het ontbreken van forensisch en objectief bewijs omtrent de wijze van steken, de kracht waarmee is gestoken, het mes waarmee is gestoken en de ernst van de steekverwondingen, maakt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat er een kans op de dood was en dat verdachte die kans heeft aanvaard.
Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
De gedragingen van verdachte leveren naar het oordeel van de rechtbank wel een poging tot zware mishandeling op. De medische informatie ondersteunt dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel door de gedragingen van verdachte. Door met een mes aangever te steken tijdens een worsteling heeft verdachte deze kans ook welbewust aanvaard. De rechtbank acht het impliciet subsidiair tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Poging tot afpersing
Op grond van de bewijsmiddelen en het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank ook de poging tot afpersing wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij naar aangever is toegegaan om zijn geld te halen. Dat heeft hij hem ook duidelijk gemaakt. Daarbij heeft hij niet alleen gedreigd met geweld maar ook daadwerkelijk geweld gebruikt door aangever met een mes te steken.
De onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde gedragingen leveren naar het oordeel van de rechtbank een zodanig samenhangend en op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, dat de verdachte daarvan één verwijt kan worden gemaakt. Daarmee is er sprake van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 Sr.
samenloop.
Feit 3
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.