Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2021, stonden twee belastingrechtelijke geschillen centraal. De belanghebbende, die onder andere als raadslid van de gemeente [X] werkzaam was, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de belastingrente bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder op 2 september 2020 en 15 juni 2020 uitspraken op bezwaar gedaan, die door de belanghebbende werden bestreden.
Tijdens de zitting op 5 augustus 2021 in Breda werd de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond was, omdat de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering was overschreden. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur het verzoek van de belanghebbende pas op 23 maart 2020 had ontvangen, terwijl de termijn op 31 december 2019 was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar was.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift te laat was ingediend. De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift was op 27 juli 2020 verstreken, terwijl het beroepschrift pas op 29 juli 2020 door de rechtbank was ontvangen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, aangezien de belanghebbende niet had aangetoond dat hij het beroepschrift tijdig had verzonden. De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken.