Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2021, gaat het om een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2019. De belanghebbende, die samen met zijn zus erfgenaam was van een overleden broer, had een lijfrente-uitkering ontvangen. Hij had echter een fout gemaakt in de aangifte erfbelasting, waardoor hij onterecht erfbelasting had betaald over het lijfrentekapitaal. Na het ontdekken van deze fout in 2020, diende hij bezwaar in tegen de aanslagen IB/PVV, maar deze werden door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de verzoeken om ambtshalve vermindering ook terecht waren afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de lijfrente-uitkering terecht was betrokken in de heffing van IB/PVV, ondanks het feit dat er al erfbelasting over was betaald. De rechtbank stelde vast dat de wet geen ruimte biedt voor een vrijstelling van de heffing van IB/PVV op basis van de door belanghebbende aangevoerde redelijkheid en billijkheid. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank benadrukte dat de rechter zich moet houden aan de wet en niet de billijkheid van de wet kan beoordelen.