In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Eiseres, de dochter van wijlen mevrouw [naam mevrouw], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van CIZ van 7 mei 2020, waarin haar moeder werd geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres stelde dat de indicatie eerder had moeten ingaan, namelijk op 1 juni 2020, omdat er een akkoordverklaring van de zorgverzekeraar (CZ) was tot en met 31 mei 2020. Eiseres voerde aan dat haar moeder terminaal was en dat de zorg onder de zorgverzekering viel. CIZ daarentegen stelde dat de indicatie terecht per 7 mei 2020 was vastgesteld en dat er geen rekening gehouden hoefde te worden met de akkoordverklaring van de zorgverzekeraar.
De rechtbank heeft de feiten en het verweer van CIZ beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat mevrouw [naam mevrouw] terminaal was ten tijde van de indicatiestelling. De rechtbank oordeelde dat de indicatie op de juiste datum was vastgesteld en dat de zorgkosten door de zorgverzekeraar CZ stopten en vervangen werden door de indicatie op grond van de Wlz. Eiseres werd geadviseerd om zich tot het Zorgkantoor te wenden voor vergoeding van de zorgkosten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling.