In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de voldoening op aangifte. De belanghebbende had op 15 april 2019 twee panden verworven, waaronder een verzorgingshuis, en had aangifte gedaan voor overdrachtsbelasting. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat hij van mening was dat het verzorgingshuis niet als woning kon worden aangemerkt, maar als een verpleeg- of verzorgingsinstelling, waarvoor een hoger tarief van 6% geldt in plaats van het lagere tarief van 2% voor woningen.
Tijdens de zitting op 15 september 2021 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, mr. J. Linssen, betoogd dat het verzorgingshuis wel degelijk als woning moet worden aangemerkt, omdat het gebouw naar zijn aard bestemd is voor bewoning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien de kenmerken van het verzorgingshuis en de wetgeving, het verzorgingshuis niet als woning kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar de relevante wetgeving en jurisprudentie, en benadrukt dat de aard van het gebouw bepalend is voor de kwalificatie als woning. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.