ECLI:NL:RBZWB:2021:5379

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
02-246390-20, 02-305853-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling tijdens vechtpartij met beveiligster op kermis

Op 25 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een vechtpartij op de kermis in Goes op 30 september 2020. Tijdens deze vechtpartij heeft de verdachte, die in een groep werd aangevallen door 20 tot 30 personen, aangeefster, een beveiligster, met een mes in de flank gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging, die onder andere poging tot zware mishandeling omvatte, niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Echter, de rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld door haar met een mes te steken, zonder dat hiervoor een rechtvaardigingsgrond bestond. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat zijn handelen proportioneel was in verhouding tot de aanvallen die hij ondervond van de groep. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van twee maanden op, met aftrek van voorarrest, en veroordeelde hem tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, de beveiligster, voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-246390-20; 02-305853-19 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 25 oktober 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 2002 te [Geboorteplaats]
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de RJJI De Hunnerberg, Berg en Dalseweg 287, 6522 CH Nijmegen,
raadsvrouw mr. S. van Steenberge, advocaat te Terneuzen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C.M.J.M. van Buul, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte aangeefster [Aangeefster] met een mes in de flank heeft gestoken, in verschillende juridische varianten ten laste gelegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling heeft gepleegd en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Het is verdachte geweest die aangeefster heeft gestoken, gelet op de verklaringen van getuige [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] en gelet op het feit dat op het lemmet van het mes van verdachte bloed is aangetroffen en dit bemonsterde bloed een DNA-match heeft opgeleverd met het DNA van zowel aangeefster als verdachte. Verdachte heeft door met een mes om zich heen te zwaaien en te steken in een vechtende menigte, waarbij verschillende mensen zich op zeer korte afstand van verdachte bevonden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij iemand zou raken en dat diegene daardoor zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen lopen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat noodweer niet aannemelijk is geworden. Er was weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, nu verdachte werd aangevallen door een grote groep personen, maar verdachte heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het zwaaien en/of steken met een mes met een diepe steekwond tot gevolg een proportionele verdedigingshandeling was tegen deze aanranding. Verdachte heeft niet gezien dat hij werd aangevallen door mensen met een mes, maar alleen dat hij werd geschopt en geslagen. Verdachte zegt dat hij geen mes heeft gebruikt. Hij verklaart niet over de noodzaak om te zwaaien/steken met een mes. Dat maakt dat niet valt te beoordelen of verdachte anders had kunnen en moeten reageren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat verdachte volledig vrijgesproken moet worden van het ten laste gelegde feit. Verdachte is niet degene geweest die aangeefster heeft verwond. Uit het dossier blijkt niet op welk moment aangeefster is gestoken, door wie en waar zij zich op dat moment bevond. Verdachte heeft wel een mes vastgehad, maar heeft dat slechts opgepakt tijdens het gevecht. Gelet op de verklaring van getuige [Naam 4] , die ook steekwonden zou hebben opgelopen maar niet in de buurt van verdachte is geweest, is de verklaring van verdachte dat ook andere personen messen bij zich hadden, aannemelijk. De verklaring van getuige [Naam 1] , dat verdachte met een mes om zich heen aan het steken was, wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Ook op grond van het onderzoek naar het DNA-materiaal op het mes dat verdachte heeft opgepakt, staat niet vast dat dat het mes is waarmee aangeefster is verwond. Het aangetroffen bloed op het mes kan van diverse personen zijn geweest.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijkerwijs heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval. Verdachte werd aangevallen door 20 tot 30 personen die – gelet op de verwondingen van verdachte – messen bij zich hadden. Verdachte diende zich te verdedigen en heeft door met het mes te zwaaien gehandeld op een wijze die past binnen de maatstaf van de redelijkheid.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte was op 30 september 2020 aanwezig op de kermis in Goes. Aangeefster was daar ook aanwezig als beveiliger. Op het moment dat verdachte van de beveiliging het kermisterrein moest verlaten, werd hij aangevallen door een groep van minimaal 20 personen. Aangeefster is ertussen gesprongen en heeft geprobeerd de mensen uit elkaar te halen door aan capuchons te trekken. Op enig moment is aangeefster tegen een hek aan geduwd en door een collega uit de vechtpartij getrokken. Nadien bleek zij een steekwond in haar rechterflank te hebben opgelopen tijdens de vechtpartij. Door niemand is gezien door wie, waar en wanneer zij is gestoken.
Heeft verdachte het letsel bij aangeefster toegebracht?
Op basis van de stukken staat vast dat verdachte na de vechtpartij een mes voorhanden had, dat door een beveiliger van hem is afgenomen en vervolgens aan de politie is overdragen. Dit mes bevatte bloed aan het lemmet en was volgens de politie een uitklapbaar zakmes van ruim 15 centimeter lang. Er is DNA-onderzoek aan dit bloedspoor verricht. Alhoewel niet kan worden vastgesteld van wie het bloed afkomstig is, is wel gebleken dat het spoor DNA bevat van minimaal vier personen, waaronder in ieder geval verdachte en aangeefster.
Het door verdachte geschetste scenario, dat hij het bij hem in beslag genomen mes slechts heeft opgeraapt en direct heeft afgegeven aan een beveiliger en dat dus iemand anders aangeefster moet hebben gestoken, is niet aannemelijk geworden. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
Getuigen [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] hebben gezien dat verdachte tijdens de vechtpartij een mes in zijn hand had. [Naam 1] en [Naam 2] hebben tevens gezien dat verdachte zwaaiende en /of stekende bewegingen met dit mes heeft gemaakt. [Naam 2] heeft verder verklaard dat het een mes van ongeveer 15 centimeter groot was, wat past bij de omschrijving die de politie heeft gegeven van het mes dat verdachte na de vechtpartij voorhanden had. Getuige [Naam 1] heeft verklaard dat aangeefster er als eerste tussen stond toen verdachte met het mes op de grond lag. Verder heeft getuige [Naam 1] verklaard dat verdachte het mes uit zijn jack van zijn trainingspak haalde.
Dat verdachte een mes bij zich had, vindt steun in de verklaring van verdachte tegenover de politie bij de HAP, namelijk dat hij altijd een zakmes op zak heeft en waarbij hij ook de grootte van dat mes heeft aangegeven. Hoewel verdachte bij die gelegenheid ook heeft verklaard dat hij zijn mes van te voren bij binnenkomst heeft afgegeven bij de beveiliging, wordt dat weersproken door de verklaring van [Naam 3] , die samen met verdachte naar de kermis toe is gegaan, dat er die avond bij binnenkomst bij de kermis niet werd gefouilleerd.
Tot slot is een flink aantal getuigen gehoord die op enige wijze betrokken waren bij de vechtpartij. Geen van deze getuigen heeft een mes gezien bij de andere deelnemers aan de vechtpartij. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verdachte geschetste scenario, gelet op de tegenstrijdigheden in zijn eigen verklaringen en het gebrek aan steun voor zijn verklaring in overige bewijsmiddelen, ongeloofwaardig.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het mes dat bij verdachte in beslag is genomen, het mes is geweest waarmee het letsel bij aangeefster is toegebracht, en dat het verdachte is geweest die de steekwond bij aangeefster heeft veroorzaakt door met dat mes te zwaaien en/of stekende bewegingen te maken.
Poging zware mishandeling?
De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte met zijn handelen vol opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster. De rechtbank moet daarom beoordelen of sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald is gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Op grond van het dossier is onduidelijk gebleven op welk moment aangeefster is gestoken en waar verdachte en aangeefster zich op dat moment ten opzichte van elkaar bevonden. De rechtbank kan evenmin vaststellen met welke kracht verdachte met het mes heeft gezwaaid of gestoken toen hij aangeefster raakte. Uit de aard en ernst van het letsel kan de rechtbank dit evenmin afleiden. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk of het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel opleverde.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van voorwaardelijk opzet. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de poging tot zware mishandeling.
Mishandeling?
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte aangeefster met een mes in de flank heeft gestoken of gesneden. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte aangeefster daarmee ook heeft mishandeld in de zin van de wet.
Op grond van rechtspraak van de Hoge Raad moet onder mishandeling in de zin van de wet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
De rechtbank zal het beroep van de verdediging op noodweer opvatten als een bewijsverweer aangezien bij een geslaagd beroep op noodweer sprake is van een rechtvaardigingsgrond, op grond waarvan de wederrechtelijkheid van de aan de verdachte verweten mishandeling komt te ontvallen, wat tot vrijspraak zou moeten leiden.
Noodweer?
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Verdachte werd aangevallen door een groep van 20 tot 30 personen met messen. Hij kon geen kant op en diende zich te verdedigen tegen deze wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft een mes gepakt en ermee gezwaaid, om de aanval te stoppen en te ontkomen. Er stonden op dat moment geen omstanders nabij verdachte en de vraag is onbeantwoord gebleven wie aangeefster heeft geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier volgt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door een groep van minimaal 20 personen tegen verdachte. In zoverre acht de rechtbank de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, aannemelijk geworden.
De rechtbank is echter van oordeel dat deze feiten en omstandigheden niet zonder meer een verdedigingshandeling richting aangeefster rechtvaardigen. Hoewel de gedragingen van de groep van 20 personen kunnen worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, kunnen de gedragingen van aangeefster niet als zodanig worden aangemerkt. Uit het dossier volgt immers dat aangeefster als beveiligster (herkenbaar aan een groene jas) heeft geprobeerd de mensen uit elkaar te halen door aan capuchons te trekken. Er zijn geen feiten of omstandigheden met betrekking tot de vechtpartij naar voren gekomen die aannemelijk maken dat verdachte zich tegenover aangeefster moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte heeft daar zelf niet over verklaard. Namens verdachte is subsidiair slechts gesteld dat hij werd aangevallen door 20 tot 30 personen met messen, dat hij geen kant op kon en met het mes heeft gezwaaid. Niet gebleken is dat verdachte tijdens het gevecht geen onderscheid meer kon en hoefde te maken tussen de groep aanvallers en aangeefster, waarbij de rechtbank in het bijzonder in aanmerking neemt dat aangeefster als beveiligster herkenbaar was aan een groene jas.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat ten opzichte van aangeefster sprake was van een noodweersituatie. Het verweer wordt verworpen.
Nu het beroep op noodweer wordt verworpen, is er geen sprake van een rechtvaardigingsgrond voor het handelen van verdachte. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft mishandeld in de zin van de wet, omdat hij een ander lichamelijk letsel en pijn heeft toegebracht zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 30 september 2020 te Goes, [Aangeefster] heeft
mishandeld door die [Aangeefster] met een mes in de flank te steken/snijden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest. Zij heeft bij haar eis in strafverzwarende zin rekening gehouden met het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, en met de omstandigheid dat verdachte een mes voorhanden had. In strafmatigende zin houdt zij er rekening mee dat verdachte aangevallen werd door een grote groep personen en onder die omstandigheden gehandeld heeft. De officier van justitie acht aanhouding van de strafzaak in afwachting van een persoonlijkheidsonderzoek niet wenselijk, omdat dit vermoedelijk nergens toe zal leiden. Verdachte lijkt niet bereid te zijn om zijn medewerking hieraan te verlenen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich in verband met de bepleite vrijspraak c.q. ontslag van alle rechtsvervolging niet uitgelaten over de strafoplegging. Gelet op dat pleidooi acht de verdediging aanhouding van de strafzaak in afwachting van een persoonlijkheidsonderzoek niet wenselijk.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangeefster door haar in haar flank te steken, terwijl zij als beveiliger aan het werk was. Het slachtoffer heeft daarbij een steekwond opgelopen en daar een blijvend litteken aan overgehouden, waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was. Uit de slachtofferverklaring blijkt dat het incident aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor aangeefster en dat zij er nog steeds veel last van heeft. Uit de verklaring van aangeefster ter zitting blijkt bijvoorbeeld dat zij last heeft gehad van nachtmerries, die pas na het volgen van EMDR-therapie zijn verminderd, en dat zij klachten had die passen bij een post traumatische stress stoornis. Zij durfde na het incident niet meer als beveiliger te werken. Verdachte heeft op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, waar het slachtoffer nog steeds fysiek en psychisch de gevolgen van draagt.
De rechtbank houdt in stafverzwarende zin rekening met het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij meermalen is veroordeeld voor (gewelds)delicten, waaronder wapenbezit en straatroof. De rechtbank weegt tevens in strafverzwarende zin mee dat verdachte het feit zeer kort na de veroordeling van 20 augustus 2021 heeft gepleegd en in het kader van die veroordeling in een proeftijd liep. Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat artikel 63 Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) van 23 augustus 2021. Hieruit volg dat er bij verdachte sprake is van een delictpatroon aangaande het plegen van geweldsdelicten. Uit het onderzoek van de reclassering komen geen beschermende factoren naar voren, maar vooral zorgwekkende en risicoverhogende factoren. Risico's worden verhoogd door het (deels negatieve) sociale netwerk, de beïnvloedbaarheid, de verstandelijke beperking, de gedragsproblemen, de impulsieve houding en een weinig kritische houding ten aanzien van de normen en waarden die gelden binnen zijn netwerk en kunnen leiden tot delictgedrag. De reclassering heeft met name zorgen ten aanzien van het psychosociaal functioneren, de beïnvloedbaarheid, de pro-criminele houding, het middelengebruik en het gokgedrag van verdachte. Uit onderzoek van FZ Emergis is gebleken dat verdachte een kwetsbare jongeman is die aangewezen lijkt op levenslange begeleiding. Dit beeld staat echter haaks op de andere (criminele) kant van betrokkene. Het gestarte persoonlijkheidsonderzoek kon niet worden afgerond in verband met de preventie hechtenis van verdachte. Het is op dit moment onduidelijk of ambulante behandeling afdoende is of dat een klinisch traject geïndiceerd is. Het risico op recidive wordt als hoog ingeschat. Ondanks dat er sprake is van beperkingen bij verdachte en niet leeftijdsadequaat handelen, adviseert de reclassering toepassing van het volwassenen strafrecht. Langdurige en intensieve inzet vanuit de jeugdhulpverlening en jeugdreclassering heeft vooralsnog niet geleid tot positieve beïnvloeding van negatief en ongewenst gedrag, waardoor het voortzetten hiervan geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank volgt deze conclusie en dit advies van de reclassering en zal volwassenenstrafrecht toepassen. De reclassering heeft geen advies omtrent de strafoplegging uitgebracht, maar heeft een
persoonlijkheidsonderzoek door het NIFP geadviseerd.
De rechtbank ziet – ondanks het advies van de reclassering – geen aanleiding het onderzoek te heropenen en een persoonlijkheidsonderzoek door het NIFP te gelasten. De rechtbank overweegt daartoe dat zowel de officier van justitie als de verdediging geen aanhouding in afwachting van een dergelijk onderzoek wensen en dat verdachte zijn medewerking hieraan niet ondubbelzinnig heeft toegezegd, zodat het gelasten van een onderzoek mogelijk niet zinvol zal zijn. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing over de op te leggen straf te kunnen nemen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd, een gevangenisstraf noodzakelijk is. Bij de bepaling van de duur van die straf houdt de rechtbank rekening met het voorgaande alsmede met de strafverzwarende omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, namelijk tegen een beveiliger, met een wapen en op een openbare plek waar veel mensen aanwezig waren. Verder vindt de rechtbank het kwalijk dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor het feit heeft genomen. In strafmatigende zin houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte niet het initiatief heeft genomen tot het gebruik van geweld, maar dat hij in eerste instantie zelf werd aangevallen door een grote groep personen. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf passend is. De rechtbank zal aan verdachte daarom een gevangenisstraf opleggen voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [Aangeefster] vordert een schadevergoeding van € 3.068,77 voor het feit, bestaande uit € 574,79 aan materiële schade en € 2.500,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank becijfert de materiële en de immateriële schade tezamen echter op € 3.074,79. De rechtbank gaat ervan uit dat er sprake is van een verschrijving in de vordering, gelet op de toelichting van de gevorderde bedragen, en dat de benadeelde partij een bedrag van in totaal € 3.074,79 vordert.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak c.q. ontslag van alle rechtsvervolging. De officier van justitie vindt dat de volledige vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. Deze gevorderde schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De vordering is inhoudelijk niet betwist en door de benadeelde partij door middel van stukken onderbouwd. De rechtbank acht de gevorderde schadeposten daarom volledig toewijsbaar, behoudens de post die ziet op de gederfde inkomsten. De gederfde inkomsten zijn in de vordering berekend aan de hand van het bruto inkomen van de benadeelde partij, terwijl schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen netto wordt berekend en vergoed. Op grond van de overgelegde stukken becijfert de rechtbank het netto inkomen van de benadeelde partij op € 917,54 (totaal netto inkomen) gedeeld door 74 (het gewerkte aantal uren) = € 12,40 per uur. De benadeelde partij heeft 15 werkuren gemist waardoor het verlies arbeidsvermogen € 186,= bedraagt. Dit bedrag acht de rechtbank toewijsbaar.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding toewijsbaar tot een bedrag van € 3.057,39, waarvan € 557,39 ter zake van materiële schade en € 2.500,= ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 en tot de dag dat de schade volledig is vergoed.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Voor wat betreft het gevorderde bruto deel van de gederfde inkomsten, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een mes, is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met behulp van het voorwerp. Verder is het voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf, te weten 120 dagen jeugddetentie, die aan verdachte onder parketnummer 02-305853-19 is opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 20 augustus 2020, ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd (en zeer kort na het ingaan van de proeftijd) schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
Op grond van artikel 6:6:29 van het Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank de jeugddetentie vervangen door een gevangenisstraf van gelijke duur, nu de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf plaats vindt nadat verdachte de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en omdat verdachte niet meer voor een jeugddetentie in aanmerking komt, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 6.3 reeds heeft overwogen met betrekking tot de toepassing van het volwassenen strafrecht.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair onder 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
* 1 STK Mes (G2249555, zwart);
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 20 augustus 2020 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02-305853-19
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
een jeugddetentie van 120 dagen;
- bepaalt dat deze ten uitvoer te leggen jeugddetentie zal worden
vervangendoor
gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Aangeefster] van
€ 3.057,39, waarvan € 557,39 ter zake van materiële schade en € 2.500,= ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 en tot de dag dat de schade volledig is vergoed;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Aangeefster] te betalen een bedrag van € 3.057,39, waarvan € 557,39 ter zake van materiële schade en € 2.500,= ter zake van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 2020 en tot de dag dat de schade volledig is vergoed;
- bepaalt dat bij niet betaling 40 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. N.C.W. Haesen en mr. D.L.J. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 oktober 2021.
Mr. Martens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.