4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte was op 30 september 2020 aanwezig op de kermis in Goes. Aangeefster was daar ook aanwezig als beveiliger. Op het moment dat verdachte van de beveiliging het kermisterrein moest verlaten, werd hij aangevallen door een groep van minimaal 20 personen. Aangeefster is ertussen gesprongen en heeft geprobeerd de mensen uit elkaar te halen door aan capuchons te trekken. Op enig moment is aangeefster tegen een hek aan geduwd en door een collega uit de vechtpartij getrokken. Nadien bleek zij een steekwond in haar rechterflank te hebben opgelopen tijdens de vechtpartij. Door niemand is gezien door wie, waar en wanneer zij is gestoken.
Heeft verdachte het letsel bij aangeefster toegebracht?
Op basis van de stukken staat vast dat verdachte na de vechtpartij een mes voorhanden had, dat door een beveiliger van hem is afgenomen en vervolgens aan de politie is overdragen. Dit mes bevatte bloed aan het lemmet en was volgens de politie een uitklapbaar zakmes van ruim 15 centimeter lang. Er is DNA-onderzoek aan dit bloedspoor verricht. Alhoewel niet kan worden vastgesteld van wie het bloed afkomstig is, is wel gebleken dat het spoor DNA bevat van minimaal vier personen, waaronder in ieder geval verdachte en aangeefster.
Het door verdachte geschetste scenario, dat hij het bij hem in beslag genomen mes slechts heeft opgeraapt en direct heeft afgegeven aan een beveiliger en dat dus iemand anders aangeefster moet hebben gestoken, is niet aannemelijk geworden. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
Getuigen [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] hebben gezien dat verdachte tijdens de vechtpartij een mes in zijn hand had. [Naam 1] en [Naam 2] hebben tevens gezien dat verdachte zwaaiende en /of stekende bewegingen met dit mes heeft gemaakt. [Naam 2] heeft verder verklaard dat het een mes van ongeveer 15 centimeter groot was, wat past bij de omschrijving die de politie heeft gegeven van het mes dat verdachte na de vechtpartij voorhanden had. Getuige [Naam 1] heeft verklaard dat aangeefster er als eerste tussen stond toen verdachte met het mes op de grond lag. Verder heeft getuige [Naam 1] verklaard dat verdachte het mes uit zijn jack van zijn trainingspak haalde.
Dat verdachte een mes bij zich had, vindt steun in de verklaring van verdachte tegenover de politie bij de HAP, namelijk dat hij altijd een zakmes op zak heeft en waarbij hij ook de grootte van dat mes heeft aangegeven. Hoewel verdachte bij die gelegenheid ook heeft verklaard dat hij zijn mes van te voren bij binnenkomst heeft afgegeven bij de beveiliging, wordt dat weersproken door de verklaring van [Naam 3] , die samen met verdachte naar de kermis toe is gegaan, dat er die avond bij binnenkomst bij de kermis niet werd gefouilleerd.
Tot slot is een flink aantal getuigen gehoord die op enige wijze betrokken waren bij de vechtpartij. Geen van deze getuigen heeft een mes gezien bij de andere deelnemers aan de vechtpartij. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verdachte geschetste scenario, gelet op de tegenstrijdigheden in zijn eigen verklaringen en het gebrek aan steun voor zijn verklaring in overige bewijsmiddelen, ongeloofwaardig.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het mes dat bij verdachte in beslag is genomen, het mes is geweest waarmee het letsel bij aangeefster is toegebracht, en dat het verdachte is geweest die de steekwond bij aangeefster heeft veroorzaakt door met dat mes te zwaaien en/of stekende bewegingen te maken.
Poging zware mishandeling?
De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte met zijn handelen vol opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster. De rechtbank moet daarom beoordelen of sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald is gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Op grond van het dossier is onduidelijk gebleven op welk moment aangeefster is gestoken en waar verdachte en aangeefster zich op dat moment ten opzichte van elkaar bevonden. De rechtbank kan evenmin vaststellen met welke kracht verdachte met het mes heeft gezwaaid of gestoken toen hij aangeefster raakte. Uit de aard en ernst van het letsel kan de rechtbank dit evenmin afleiden. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk of het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel opleverde.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van voorwaardelijk opzet. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de poging tot zware mishandeling.
Mishandeling?
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte aangeefster met een mes in de flank heeft gestoken of gesneden. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte aangeefster daarmee ook heeft mishandeld in de zin van de wet.
Op grond van rechtspraak van de Hoge Raad moet onder mishandeling in de zin van de wet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
De rechtbank zal het beroep van de verdediging op noodweer opvatten als een bewijsverweer aangezien bij een geslaagd beroep op noodweer sprake is van een rechtvaardigingsgrond, op grond waarvan de wederrechtelijkheid van de aan de verdachte verweten mishandeling komt te ontvallen, wat tot vrijspraak zou moeten leiden.
Noodweer?
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Verdachte werd aangevallen door een groep van 20 tot 30 personen met messen. Hij kon geen kant op en diende zich te verdedigen tegen deze wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft een mes gepakt en ermee gezwaaid, om de aanval te stoppen en te ontkomen. Er stonden op dat moment geen omstanders nabij verdachte en de vraag is onbeantwoord gebleven wie aangeefster heeft geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier volgt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door een groep van minimaal 20 personen tegen verdachte. In zoverre acht de rechtbank de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, aannemelijk geworden.
De rechtbank is echter van oordeel dat deze feiten en omstandigheden niet zonder meer een verdedigingshandeling richting aangeefster rechtvaardigen. Hoewel de gedragingen van de groep van 20 personen kunnen worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, kunnen de gedragingen van aangeefster niet als zodanig worden aangemerkt. Uit het dossier volgt immers dat aangeefster als beveiligster (herkenbaar aan een groene jas) heeft geprobeerd de mensen uit elkaar te halen door aan capuchons te trekken. Er zijn geen feiten of omstandigheden met betrekking tot de vechtpartij naar voren gekomen die aannemelijk maken dat verdachte zich tegenover aangeefster moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte heeft daar zelf niet over verklaard. Namens verdachte is subsidiair slechts gesteld dat hij werd aangevallen door 20 tot 30 personen met messen, dat hij geen kant op kon en met het mes heeft gezwaaid. Niet gebleken is dat verdachte tijdens het gevecht geen onderscheid meer kon en hoefde te maken tussen de groep aanvallers en aangeefster, waarbij de rechtbank in het bijzonder in aanmerking neemt dat aangeefster als beveiligster herkenbaar was aan een groene jas.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat ten opzichte van aangeefster sprake was van een noodweersituatie. Het verweer wordt verworpen.
Nu het beroep op noodweer wordt verworpen, is er geen sprake van een rechtvaardigingsgrond voor het handelen van verdachte. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft mishandeld in de zin van de wet, omdat hij een ander lichamelijk letsel en pijn heeft toegebracht zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.