ECLI:NL:RBZWB:2021:5357

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
C/02/378119 JE RK 20-2066 en C/02/378133 JE RK 20-2073
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Gessel
  • J. Jansen
  • A. Combee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2]. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en verblijven respectievelijk bij pleegouders en in een gezinshuis. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen op dit moment niet terug kunnen keren naar hun ouders, gezien de problematiek en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving. De ouders hebben aangegeven dat zij willen werken aan een thuisplaatsing, maar de rechtbank oordeelt dat de huidige situatie en de zorgbehoefte van de kinderen een thuisplaatsing op dit moment niet mogelijk maken. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 10 december 2021, waarbij de nadruk ligt op het belang van de kinderen en de noodzaak van continuïteit in hun zorg en opvoeding. De rechtbank heeft ook de rol van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming in het proces benadrukt, evenals de noodzaak van duidelijkheid over het toekomstperspectief van de kinderen. De ouders hebben recht op ondersteuning en begeleiding, maar de rechtbank concludeert dat de kinderen momenteel het beste af zijn in hun huidige verblijfplaatsen, waar zij de nodige zorg en aandacht krijgen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht Zittingslocatie: Breda
Zaaknummers: C/02/378119 / JE RK 20-2066 en C/02/378133 / JE RK 20-2073
Datum uitspraak van de mondelinge beslissing: 28 september 2021 Datum uitspraak van de schriftelijke beslissing: 14 oktober 2021

nadere beschikking verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak van

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI), gevestigd te Roosendaal,
betreffende

[minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [roepnaam minderjarige] ,

[minderjarige 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen [roepnaam minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
bijgestaan door mr. dr. M.P. De Jong-de Kruijf, advocaat te Hardinxveld-Giessendam,

[vader] , hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats] ,

[gezinshuisouders] ,

hierna te noemen de gezinshuisouders (van [roepnaam minderjarige 2] ), wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

[pleegouders] ,

hierna te noemen de pleegouders (van [roepnaam minderjarige] ), wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over de verzoeken te adviseren.

Het verdere procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 29 juni 2021 en alle daarin vermelde stukken;
  • de op 16 september 2021 ontvangen aanvullende stukken van de GI.
Op 28 september 2021 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak mondeling, met gesloten deuren, behandeld.
Gehoord zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • de vader,
  • de pleegmoeder van [roepnaam minderjarige] ,
  • de gezinshuismoeder van [roepnaam minderjarige 2] ,
  • een vertegenwoordigster van de GI,
  • een vertegenwoordiger van de Raad.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder. [roepnaam minderjarige] verblijft bij de pleegouders en [roepnaam minderjarige 2] verblijft in een gezinshuis.
Bij beschikking van 10 december 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank zijn [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] onder toezicht gesteld en is de GI gemachtigd hen uit huis te plaatsen. Deze maatregelen zijn sindsdien steeds verlengd. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 9 december 2020 uitgesproken tot 10 december 2021 en de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn voor de laatste keer verlengd tot 6 oktober 2021 bij voormelde beschikking van 29 juni 2021.
Bij die beschikking is de behandeling van het resterende deel van de verzoeken tot uithuisplaatsing van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] aangehouden in afwachting van een nadere onderbouwing van het door de GI genomen perspectiefbesluit en zijn de verzoeken voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Ter beoordeling ligt thans nog voor het (resterende deel van het) verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [roepnaam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg en de machtiging tot uithuisplaatsing van [roepnaam minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 10 december 2021.

De standpunten

De GI
De GI heeft een uitgebreid verslag overgelegd, waarin chronologisch, vanaf de datum van de start van de crisishulp in april 2019 tot heden, wordt weergegeven wat er is gebeurd en welke stappen zijn gezet, waarbij delen uit onderzoeksrapportages zijn aangehaald. Volgens de GI blijkt hieruit dat in de thuissituatie sprake is geweest van veel spanningen, van verbale en fysieke incidenten, van problematiek door een taalachterstand bij de kinderen en van onveiligheid. Verder hebben [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] zorgelijke uitlatingen gedaan en is er sprake van een gebrek aan inzicht van de moeder in de problematiek van de kinderen en van beperkte opvoedingsvaardigheden aan de zijde van ouders. De GI wijst op de omstandigheid dat de Raad in het beschermingsonderzoek in 2019 reeds heeft benadrukt dat het noodzakelijk was dat op korte termijn duidelijkheid zou komen over het toekomstperspectief van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] . Voor hun opvoeding en verzorging werden bovengemiddelde opvoedvaardigheden noodzakelijk geacht, als gevolg van een door de kinderen ervaren gebrek aan veiligheid en betrouwbaarheid in de relatie tot de ouders. Er diende onder meer specialistische hulp te worden ingezet op het gebied van hechting en traumaverwerking, de leerbaarheid van de ouders moest worden vastgesteld en zij moesten inzicht krijgen in de bestaande problematiek. In dit kader verwijst de GI voorts naar de beschikking van 10 december 2019, waarin expliciet is overwogen dat binnen zes maanden duidelijkheid moest bestaan over de plek waar de kinderen dan terecht zouden kunnen.
In de beschikking van 29 mei 2020 is vervolgens onder meer opgenomen dat diagnostisch interactie- en persoonlijkheidsonderzoek inzicht zou kunnen geven in de mogelijkheden van de ouders om de kinderen een verantwoord opvoedperspectief te bieden. Dat onderzoek was volgens de GI op dat moment al deels opgestart. Uit de rapportage van Inzet voor Zorg, die de GI op 17 juli 2020 heeft ontvangen, blijkt dat wordt geadviseerd [roepnaam minderjarige] zijn hoofdverblijf te laten houden in het pleeggezin. De rol van de ouders ten opzichte van hem kon geleidelijk, afhankelijk van het verloop van de ingezette hulpverlening en de ontwikkeling van [roepnaam minderjarige] , worden opgebouwd, maar wel vanuit de veiligheid van het pleeggezin, waar hij altijd op moet kunnen terugvallen. Ten aanzien van [roepnaam minderjarige 2] werd geadviseerd haar hoofdverblijf te behouden in het gezinshuis, met een (begeleide) bezoekregeling met ouders, die afhankelijk van de ontwikkelingen op termijn mogelijk kon worden uitgebreid dan wel onbegeleid zou kunnen plaatsvinden. Voorts bleek uit de rapportage dat de ouders onvoldoende vertrouwen hadden in de samenwerkingsrelatie met de GI en het gezinshuis en dat zij zich directief benaderd en overvraagd voelden door de GI.
De GI licht verder toe dat een opvoedbesluit een interne aangelegenheid van de GI betreft, dat tot stand komt in een multidisciplinaire casuïstiekbespreking met jeugdzorgwerkers en een gedragswetenschapper. Mede op basis van de rapportage van Inzet voor Zorg heeft de GI het perspectiefbesluit in oktober 2020 genomen. De aanvaardbare termijn was op dat moment volgens de GI ook al ruim verstreken en de kinderen hadden behoefte aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. De GI heeft de Raad vervolgens verzocht onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. Er bestaat geen mogelijkheid een dergelijk perspectiefbesluit ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Benadrukt wordt verder dat nog steeds wordt geïnvesteerd in de onderlinge samenwerking met de ouders. Hoewel wordt gezien dat de ouders weliswaar hun best doen, blijken zij niet altijd aan te kunnen sluiten bij de behoeftes van de kinderen. Extra hulpverlening en ondersteuning ten behoeve van de moeder is ingezet. De begeleiding van de omgang door
Prisma is stopgezet, omdat bepaalde uitlatingen en gedragingen van de moeder de medewerkers van Prisma een onveilig gevoel gaven in de onderlinge contacten. Daarop is Surplus ingezet en op korte termijn zal de GezinsManager starten. Ten slotte heeft de GI verslagen overgelegd waarin het verloop van de bezoekcontacten is vastgelegd.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard haar huidige positie als zeer complex te ervaren. Binnen de huidige maatregelen wordt de GI geacht te werken naar thuisplaatsing van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] , maar als gevolg van het perspectiefbesluit, waar de GI nog altijd volledig achter staat, wordt daar niet meer op ingezet. Doordat het perspectiefbesluit niet aan de rechter kan worden voorgelegd, blijft er voor alle betrokkenen veel onduidelijkheid bestaan en dat maakt de onderlinge samenwerking complex. Dat wordt in dit geval nog verder bemoeilijkt doordat de ene rechter heeft overwogen dat er snel duidelijkheid moest komen over het perspectief van de kinderen, terwijl de andere rechter van oordeel was dat de GI bij de totstandkoming van het besluit niet de juiste weg heeft bewandeld. Daarbij komt dat de ouders nog altijd een diepe wens hebben om de kinderen weer terug naar huis te laten keren. Er is niet één specifieke oorzaak aan te wijzen voor de toenemende complexiteit en de moeizame samenwerking met de ouders, maar de GI heeft daar wel vorm aan te geven. Met de GezinsManager zal worden bezien of en in hoeverre de omgangsregeling kan worden uitgebreid. De intake heeft inmiddels plaatsgevonden en daarbij zijn twee sporen besproken, namelijk de situatie waarin de rechtbank van oordeel is dat moet worden gewerkt aan thuisplaatsing van de kinderen en het geval waarin de rechtbank meent dat thuisplaatsing geen optie meer is. In dat laatste geval zal moeten worden gestreefd naar een zo optimaal mogelijke omgangsregeling met de ouders. Daarvoor is echter de medewerking van de ouders nodig en voor een goed verloop zullen zij hun strijd moeten staken. De huidige gezinsvoogd begrijpt dat de ouders wantrouwend staan ten opzichte van de GI en dat ze dus ook haar wantrouwen. Zij snapt ook dat de ouders de kinderen weer thuis willen hebben. Dat neemt niet weg dat de gezinsvoogd altijd eerlijk tegen de ouders is geweest en hen heeft uitgelegd waarom bepaalde keuzes worden gemaakt. Duidelijkheid over het toekomstperspectief zou echt een verschil kunnen maken in het onderlinge contact. De GI handelt vanuit het belang van de kinderen. Zij hebben hechtingsproblemen en zij vragen bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden van hun opvoeders. De ouders kunnen hen dat nu niet bieden en de GI meent dat de kinderen niet aan een nieuw onderzoek moeten worden blootgesteld. Daarnaast bestaat grote twijfel over de vraag of het belang van de kinderen gediend is bij een gezinsopname. Daarvoor bestaan wachtlijsten van zeker zes maanden en een dergelijke opname betekent dat zij uit hun vertrouwde omgeving moeten worden weggehaald. De GI acht dit niet in hun belang. Indien de rechtbank een nader traject noodzakelijk oordeelt, dan zal de GI zich daarbij, ondanks dat het perspectiefbesluit naar de mening van de GI terecht is genomen, neerleggen en daaraan uitvoering geven, maar dan moet er wel een duidelijke opdracht liggen van de rechtbank aan de GI en er moet een concreet eindpunt komen, want de onzekerheid kan niet blijven voortduren.
De moeder
Door of namens de moeder is tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. Haar advocaat is door een voormalig pleegouder verzocht om mee te denken, omdat de ouders bijna verdronken in de situatie. Zij heeft zich vaak meer rouwtherapeute dan advocaat gevoeld. De moeder is inmiddels gediagnosticeerd met PTSS. De oorsprong daarvan ligt deels in de jeugd van de moeder, maar ook de uithuisplaatsing van de kinderen is enorm traumatisch geweest. Als gevolg van haar problematiek kan de moeder heel erg
boos worden. Met haar wordt nu gewerkt aan een betere samenwerking met de GI. Zij doet erg haar best en de positieve stappen die zij heeft gezet, hebben mede geleid tot een korte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het raadsrapport dat leidde tot de onderhavige maatregelen is inmiddels twee jaar oud. Het ging toen echt niet goed. De relatie van de ouders eindigde en de zorg voor de kinderen groeide hen boven het hoofd. De kinderen werden uit huis geplaatst en vervolgens doorgeplaatst. Vele casemanagers hebben elkaar opgevolgd en door de coronapandemie kwam het hulpverleningstraject op een uitzonderlijk laag pitje te staan. Het onderzoek van Inzet voor Zorg vond plaats na een periode waarin heel weinig contact tussen de ouders en de kinderen heeft plaatsgevonden.
Het onderzoeksrapport doet dan ook geen recht aan de ouders. De psycholoog heeft de moeder nooit samen met de kinderen gezien en er hebben in een periode van drie maanden maar drie gesprekken van een uur plaatsgevonden. Een onderzoeker van Inzet voor Zorg heeft de advocaat van de moeder in overweging gegeven een klacht in te dienen tegen de GI, omdat haar kansen werden ontnomen, maar de moeder heeft er bewust voor gekozen die strijd niet aan te gaan. Haar moederliefde is volop aanwezig en zij heeft nog veel te leren, maar zij toont potentie. Het tijdsverloop speelt daarbij echter wel een rol en de kinderen zitten al erg lang zonder perspectief. De huidige contacten tussen de moeder en de kinderen zijn zeer beperkt en de moeder ervaart dat deze plaatsvinden op een soort examenlocatie. De moeder mist het denken in mogelijkheden en zij noch de vader heeft een eerlijke kans gehad. Deze kan hen geboden worden door middel van een gezinsopname en daar wordt dan ook voor gepleit. De moeder wil iedere kans aangrijpen om te laten zien dat zij voor de kinderen kan zorgen en zij heeft ook laten zien hulp te vragen, als zij die nodig heeft. De moeder is niet opgevoed door haar ouders maar door haar oma en zij heeft daarom altijd de intrinsieke wens gehad om zelf de ouderrol te vervullen. Dat maakt de onderhavige situatie nog schrijnender. Het contact met de kinderen is nog altijd beperkt en het intakegesprek met de GezinsManager verliep goed, maar de moeder vindt het moeilijk om vertrouwen te hebben en te houden. Zij wil meer tijd doorbrengen met de kinderen. Er moet weer sprake zijn van onderlinge geborgenheid en een wederzijds warm en veilig gevoel. Het contact met [roepnaam minderjarige 2] wordt de moeder bijna onmogelijk gemaakt, doordat zij nu op 175 kilometer afstand woont en dat bemoeilijkt ook het contact tussen de kinderen onderling. Een bezoek aan het gezinshuis geeft de moeder daarnaast het gevoel dat zij de plaatsing van [roepnaam minderjarige 2] accepteert en daar is in het geheel geen sprake van. [roepnaam minderjarige 2] heeft zelf ook al meerdere malen aangegeven terug te willen keren naar huis. De moeder vindt het ook moeilijk dat de huidige gezinsvoogd zich baseert op besluiten die door eerdere gezinsvoogden zijn genomen, terwijl zij niet altijd betrokken is geweest en niet weet wat er allemaal heeft gespeeld. De moeder ervaart dat er steeds met een beschuldigende vinger naar haar wordt gewezen. Zij beseft dat zij niet de makkelijkste is om mee samen te werken, maar zij is bereid voor haar kinderen tot het uiterste te gaan.
De vader
De vader ervaart nooit een echte kans te hebben gekregen om met de kinderen samen te zijn. Hij zou heel graag willen dat zij terugkeren bij de moeder. De vader heeft ook vertrouwen in een thuisplaatsing, al zal daarbij wel hulp nodig zijn. In welke vorm die hulp geboden moet worden, kan besproken worden in het traject bij de GezinsManager. Het intakegesprek verliep op zich goed, maar de afgelopen maanden is er helemaal niets veranderd. De samenwerking met de GI heeft de vader in het verleden als slecht ervaren en hij heeft daarin ook geen vertrouwen meer. Duidelijkheid over het toekomstperspectief en vertrouwen dragen in zijn beleving zeker bij aan een verbetering van de contacten. Indien een
thuisplaatsing echt niet mogelijk blijkt te zijn, dan zou de vader graag zien dat de kinderen in ieder geval bij elkaar komen te wonen.
De gezinshuismoeder
Het gaat inmiddels goed met [roepnaam minderjarige 2] . Zij gaat graag naar school, is sinds kort overdag zindelijk en zij heeft weliswaar last van stress, maar zij is ook vrolijk. [roepnaam minderjarige 2] verkeerde in een panieksituatie toen zij in het gezinshuis kwam wonen en zij was toen zeer getraumatiseerd. [roepnaam minderjarige 2] is een erg lief, leuk en pienter meisje, maar zij is ook heel erg kwetsbaar, zij heeft continue aandacht nodig en zij vraagt nadrukkelijk om nabijheid van de gezinshuisouders. De gezinshuismoeder heeft al twintig jaar ervaring met de opvang van kinderen, maar [roepnaam minderjarige 2] vraagt veruit de meeste aandacht van haar. In het begin van haar plaatsing sprak [roepnaam minderjarige 2] niet en het heeft zeker een half jaar geduurd voordat ze tijdens de omgang begon te praten. Dat is ze meer gaan doen en met name het laatste half jaar durft [roepnaam minderjarige 2] aan te geven wat ze niet fijn of niet leuk vindt. Zij ervaart nog wel veel onveiligheid rondom de omgang en de gezinshuisvader, die vrijwel altijd meegaat, mag van haar ook niet de ruimte verlaten tijdens de omgang. Hij snapt dat dit voor de moeder zwaar is, maar hij laat het belang van [roepnaam minderjarige 2] prevaleren. [roepnaam minderjarige 2] vindt het belangrijk dat er oog is voor wat voor haar belangrijk is en dat er bijvoorbeeld aandacht is voor iets wat ze meeneemt naar de omgang. De gezinshuismoeder vindt het lastig om zich uit te laten over het perspectief, maar zij vindt het wel erg belangrijk dat hier duidelijkheid over komt. [roepnaam minderjarige 2] kan in ieder geval in het gezinshuis blijven wonen, althans dat is wel het uitgangspunt van de gezinshuisouders. De gezinshuismoeder wenst te benadrukken dat de omgangsregeling niet als gevolg van de verhuizing is aangepast, maar dat deze om veiligheidsredenen in omvang is teruggebracht.
Er is lang getracht om eenmaal per week omgang te laten plaatsvinden, maar dit leidde tot zoveel gevoelens van onveiligheid bij [roepnaam minderjarige 2] , dat haar ontwikkeling stagneerde. Na de wijziging van de omgangsregeling is gezien dat [roepnaam minderjarige 2] goede stappen heeft gezet in haar ontwikkeling en dat ze minder stress ervaart. De afstand wordt steeds door de gezinshuisouders overbrugd en die is ook geen reden geweest om te komen tot minder omgang met de ouders.
De pleegmoeder van [roepnaam minderjarige]
was wat ouder dan [roepnaam minderjarige 2] toen hij uit huis werd geplaatst en hij toont duidelijk liefde voor zijn ouders. Er is heel veel gebeurd en dat heeft veel invloed op het dagelijkse leven van [roepnaam minderjarige] . De overplaatsing naar een ander pleeggezin en vervolgens de terugplaatsing naar de pleegouders hebben veel met hem gedaan. [roepnaam minderjarige] is een pittige, intelligente jongen, maar zijn hoofdje zit vol en er is erg veel ruis. Dat heeft veel invloed op zijn dagelijkse functioneren. [roepnaam minderjarige] heeft veel sturing nodig, maar als die er is en er wordt voorzien in de drie R-en (Rust, Reinheid en Regelmaat), dan gaat het goed met hem. De plaatsing van [roepnaam minderjarige] bij de pleegouders is zwaar en voor hen eigenlijk niet te doen, door alle wisselingen van de GI, besluiten en een reeks voorvallen. Zij hebben inmiddels 15 kinderen opgevangen, maar de plaatsing van [roepnaam minderjarige] is de meest heftige. Door tijdsverloop en de coronapandemie zijn twee belangrijke jaren verstreken, terwijl die tijd niet (goed) is benut. De pleegmoeder heeft in een eerder stadium al aangegeven dat de ouders geen kans hebben gekregen, maar er is inmiddels zoveel tijd verstreken dat een thuisplaatsing eigenlijk niet meer van [roepnaam minderjarige] verlangd kan worden. Dat is naar de mening van de pleegmoeder erg oneerlijk en zij heeft dan ook geen antwoord op de vraag wat onder de gegeven omstandigheden het beste voor [roepnaam minderjarige] is. Er is strijd geweest tussen de ouders en de voormalige begeleider van de omgangsmomenten. Dat had zijn
weerslag op het verloop daarvan. De laatste bezoeken verlopen weer beter en meer ontspannen, waardoor ze ook gezelliger worden.
De Raad
De Raad vindt het treurig te moeten vaststellen dat in het kader van de onderhavige maatregelen kansen onbenut zijn gebleven. Nadat de kinderrechter zich in een beschikking had uitgelaten over de termijn waarbinnen duidelijkheid moest bestaan over het toekomstperspectief, is de GI daarmee aan de slag gegaan, maar wel met de kennis van toen. Dat heeft geleid tot een opvoedbesluit en een verzoek aan de Raad om onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. Het heeft erg lang geduurd, voordat het onderzoek werd gestart en dat is vervolgens afgebroken, in afwachting van de bepaling van het toekomstperspectief. Zolang daarover geen duidelijkheid bestaat, kan de Raad het onderzoek niet uitvoeren. De situatie is bijzonder lastig en de Raad vraagt zich oprecht af of de ouders, en belangrijker nog de kinderen, de kansen hebben gekregen die zij verdienden. Er zijn jaren verstreken en er is sprake van een patstelling doordat de ouders de kinderen weer thuis willen krijgen, terwijl de GI hen wil laten opgroeien op hun huidige verblijfplaatsen. Een contra-expertise is mogelijk, want daarbinnen kunnen de ouders weer meer aansluiten bij de kinderen en kan worden bezien welke hulp en begeleiding nog nodig zijn. Het zal echter zeker zes maanden duren voordat een dergelijk traject kan starten en die tijd weegt in negatieve zin mee. Wel kan worden ingezet op een betere onderlinge samenwerking, zodat alle mogelijkheden kunnen worden benut. Eenmaal per maand een uur omgang blijft leiden tot stress en de mogelijkheden tot uitbreiding van de omgang zouden moeten worden bezien. Het perspectief kan pas worden bepaald als duidelijk is wat de ouders de kinderen te bieden hebben. Dat kan ook omgang gedurende een dagdeel of een weekend zijn. De voortdurende strijd werkt belemmerend voor de ouders en de kinderen. Wellicht komt er een vorm van acceptatie bij de ouders, als de omgang wordt uitgebreid. Die acceptatie is nodig om de kinderen onbelast te laten opgroeien.

De nadere beoordeling

De kinderrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling van het verzoek blijkt dat [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] op dit moment niet terug kunnen keren naar huis. Er vindt vooralsnog slechts zeer beperkt contact plaats tussen hen en de ouders. De kinderen kampen met forse kindeigen problematiek. Zij zijn getraumatiseerd en er is sprake van hechtingsproblematiek, als gevolg waarvan zij de betrokkenheid van hun opvoeders voortdurend testen. De dagelijkse verzorging en opvoeding van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] vereisen bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden, hetgeen ook blijkt uit de feit dat zowel de gezinshuismoeder als de pleegmoeder, die beiden jarenlange ervaring hebben met de opvang van kinderen met
verschillende achtergronden, aangeven dat deze kinderen wat intensiteit in zorg betreft, afgezet tegen hun eerdere ervaringen in hun hoedanigheid van pleegmoeder en gezinshuismoeder veruit het meeste van hen vragen. De ouders zijn op dit moment, ondanks dat zij aan zichzelf werken, nog niet in staat om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. Omdat de machtiging uithuisplaatsing op korte termijn zou aflopen heeft de meervoudige kamer het resterende gedeelte van het verzoek al deels mondeling, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen tot 15 oktober 2021. Bij deze beslissing zal het thans nog resterende verzoek, namelijk verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 10 december 2021, gelet op het voorgaande eveneens worden toegewezen als na te melden.
De rechtbank stelt vast dat door de ontstane onduidelijkheid over het toekomstperspectief van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] de hulpverlening rondom deze kinderen en hun ouders is gestagneerd, de onderlinge samenwerking is bemoeilijkt en het wederzijdse vertrouwen is afgenomen. De Raad heeft in de rapportage naar aanleiding van het beschermingsonderzoek in 2019 benadrukt dat het noodzakelijk was dat op korte termijn duidelijkheid zou komen over het toekomstperspectief van de kinderen. De kinderrechter heeft vervolgens bij beschikking van 10 december 2019 overwogen dat aan de kinderen binnen zes maanden duidelijkheid moest worden geboden over hun verblijfplaats. De GI heeft Inzet voor Zorg verzocht om onderzoek te verrichten en in de zomer van 2020 was de daaruit voortvloeiende rapportage beschikbaar. Geadviseerd werd [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] hun hoofdverblijf te laten behouden in het pleeggezin respectievelijk het gezinshuis en te bezien in hoeverre de omgangsregeling met de ouders kon worden uitgebreid. Na een multidisciplinaire casuïstiekbespreking heeft de GI in oktober 2020 vastgesteld dat de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing van de kinderen was verstreken, is een opvoedbesluit genomen en is de Raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. De GI heeft gemeend daarmee ook tegemoet te komen aan de behoefte van de kinderen aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. Gelet op het verzoek van de GI tot onderzoek aan de Raad, de positieve stappen die de moeder op dat moment zette en de terugplaatsing van [roepnaam minderjarige] bij de pleegouders, is de machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van 9 december 2020 verlengd voor de duur van zes maanden. Na die periode bleek het raadsonderzoek nog niet van start te zijn gegaan en heeft de kinderrechter vastgesteld dat het handelen van de GI niet langer gericht was op de thuisplaatsing van de kinderen bij (een van) de ouders, terwijl de huidige kinderbeschermingsmaatregelen dit wel beogen en is het resterende deel van het verzoek voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
De rechtbank concludeert thans dat de Raad het onderzoek inmiddels heeft gestart, maar ook weer heeft onderbroken, omdat is gebleken dat de GI is gekomen tot een perspectiefbesluit op basis van de toen voorhanden zijnde kennis, maar dat ook is gebleken van onbenutte kansen, waardoor het de vraag is of de ouders en de kinderen de kansen hebben gekregen die zij verdienden. De Raad stelt het onderzoek pas te kunnen vervolgen, indien er duidelijkheid bestaat over het toekomstperspectief van de kinderen.
De GI bevindt zich thans in een enorme spagaat. Enerzijds is de GI, gelet op de noodzaak daartoe zoals is uitgesproken in het raadsrapport uit 2019 en de beschikking van de kinderechter van 10 december 2019, overgegaan tot besluitvorming over het toekomstperspectief van de kinderen en is zij daarnaar gaan handelen. Anderzijds dient de GI in het kader van de huidige maatregelen te werken aan thuisplaatsing van de kinderen, heeft de kinderrechter in haar beschikkingen kanttekeningen geplaatst bij het genomen
opvoedbesluit en heeft de Raad, na een forse vertraging als gevolg van wachtlijsten, weliswaar een onderzoek gestart, maar dit ook weer afgebroken, omdat er teveel onduidelijkheden bestaan over het toekomstperspectief. Daar waar de GI dus heeft getracht duidelijkheid te verschaffen heeft die besluitvorming geleid tot vragen bij de rechtbank en de Raad. De ouders stellen dat zij geen eerlijke kans hebben gekregen. Daar komt bij de vurige wens van de ouders om te komen tot thuisplaatsing van de kinderen en de omstandigheid dat zij door alle ontwikkelingen in dat kader nog altijd hoopvol gestemd zijn. Dit maakt tezamen dat van een vruchtbare samenwerking tussen de GI en de ouders nauwelijks nog sprake is, maar ook dat de GI heen en weer geslingerd wordt tussen eigen inzichten en invloeden van buitenaf. Dit komt de continuïteit van de hulpverlening niet ten goede.
De rechtbank stelt voorts vast dat de GI binnen de huidige kinderbeschermingsmaatregelen een opvoedbesluit mag nemen en ook geacht wordt dat te doen, indien daartoe aanleiding bestaat, maar dat er geen enkele wettelijke basis bestaat om dit besluit tussentijds, en op korte termijn, door de rechtbank te laten toetsen. Dit plaatst de GI in een moeilijke situatie. Aan de ene kant dienen zij er alles aan te doen, zolang er een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing is, om toe te werken naar een thuisplaatsing. Echter, indien het perspectief niet langer bij de ouders ligt wordt daar vaak niet langer op in gezet. Het perspectiefbesluit leidt derhalve tot ingrijpende wijzigingen in het hulpverleningsbeleid. De ouders hebben echter niet de mogelijkheid om, zodra dit ingrijpende besluit wordt genomen, dit voor te leggen aan de kinderrechter. Ook zijn er geen termijnen vastgelegd in dit verband, wat er in sommige situaties, zoals de onderhavige, toe leidt dat de onzekerheid rondom het perspectief lange tijd voortduurt, ook na het nemen van een opvoedbesluit.
Naar aanleiding van recent onderzoek heeft de RSJ geadviseerd ter zake het perspectiefbesluit een rechtspositieregeling voor ouders (en kind) te realiseren door wettelijke kaders vast te stellen, waardoor het perspectiefbesluit binnen drie maanden ter toetsing kan worden voorgelegd aan de kinderrechter. De Minister voor Rechtsbescherming heeft in een beleidsreactie op dat advies aangegeven dat een gezagsbeëindiging in het geval van een perspectiefbesluit is aangewezen. In het onderhavige geval heeft de GI de Raad ook verzocht daarnaar onderzoek te verrichten, maar dat heeft in deze situatie feitelijk alleen maar bijgedragen aan onduidelijkheden en onzekerheden, doordat de Raad kampt met lange wachtlijsten en het opgestarte onderzoek ook weer is onderbroken, nu gemeend wordt dat het toekomstperspectief onvoldoende duidelijk is, waarbij ook wordt meegewogen dat de (maximaal haalbare) rol van de ouders nog nader moet worden vastgesteld. De rechtbank acht het betreurenswaardig dat de Minister eventueel pas over wenst te gaan tot aanpassing van de wet, nadat de uitkomsten van de eindevaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving bekend zijn. Dit zal vermoedelijk pas in 2022 zijn en dat brengt mee dat risico bestaat dat kinderen als [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] in de tussenliggende periode tussen wal en schip blijven vallen, ouders verstoken blijven van de broodnodige rechtsbescherming en de GI in de hierboven gemelde spagaat blijft zitten.
Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat twee jonge kinderen, wiens belang, bij aanvang van de hulpverlening in het gedwongen kader, vereiste dat er op korte termijn duidelijkheid zou worden verschaft over het toekomstperspectief, daarover thans, bijna twee jaar later, nog altijd in onzekerheid verkeren en dat dit onrust en spanningen met zich heeft meegebracht en nog altijd meebrengt voor alle betrokkenen. Een ander negatief gevolg van dit
tijdsverloop en de ontstane onzekerheid is mede dat de samenwerking tussen de ouders en de GI niet constructief van de grond gekomen is.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] vereist dat aan alle betrokkenen duidelijkheid wordt verschaft over het toekomstperspectief, waardoor de hulpverlening gericht kan zijn op de concrete invulling daarvan, zonder dat op dit punt enige ruis bestaat of ontstaat.
De rechtbank begrijpt, kort weergegeven, dat de ouders menen dat het uitblijven van de juiste hulpverlening hen thans wordt tegengeworpen, dat hen de kans op thuisplaatsing daardoor is ontnomen, dat enkel tijdsverloop niet aan een thuisplaatsingstraject in de weg mag staan en dat een gezinsopname in deze situatie alsnog passend is en duidelijkheid kan verschaffen over de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] . De ouders staan open voor hulpverlening en begeleiding in dat kader.
De rechtbank overweegt dat het EHRM op 10 september 2019 in de uitspraak ‘Strand Lobben’ (paragraaf 208 e.v.) kortgezegd heeft geoordeeld dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om, na het verstrijken van een aanzienlijke periode, zijn feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
De rechtbank stelt vast dat tijdsverloop alleen inderdaad geen reden mag zijn om niet meer naar thuisplaatsing van een kind te werken, maar dat uit voornoemd arrest ook voortvloeit dat een afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn of haar ouders.
Hoewel is gebleken van een moeizaam hulpverleningstraject, waaraan ook de coronapandemie in negatieve zin heeft bijgedragen, moet worden vastgesteld dat [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] op jonge leeftijd de thuissituatie hebben verlaten en dat zij inmiddels al twee jaar niet meer bij de moeder thuis verblijven. [roepnaam minderjarige 2] verblijft al geruime tijd in het gezinshuis en [roepnaam minderjarige] is vorig jaar bij zijn pleegouders teruggeplaatst, omdat een doorplaatsing naar een ander pleeggezin niet goed verlopen is. Hun pleeg- en gezinshuisouders stellen vast dat de zorg voor [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] bovengemiddeld veel van hen vraagt en dat zij nog altijd een fors beroep op hen doen, maar dat zij zijn gegroeid en stappen voorwaarts hebben gezet. Beide kinderen hebben erg veel structuur, nabijheid en veiligheid nodig en zij ervaren stress doordat er voor hen veel onduidelijk is. Onder die omstandigheden kan slechts worden vastgesteld dat de kinderen behoefte hebben aan rust en perspectief, zodat ruimte ontstaat om het verleden te verwerken en toe te komen aan hun eigen ontwikkeling.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor de ouders bijzonder wrang moet zijn dat zij de tijd hebben zien verstrijken, zonder dat zij hebben ervaren dat op adequate en effectieve wijze passende hulpverlening tot stand is gekomen en dat zij daarom stellen niet de kans te hebben gekregen zich als ouders te bewijzen en dit alsnog te willen doen door middel van een gezinsopname, acht de rechtbank een dergelijk traject niet langer in het belang van de kinderen. Dit zou namelijk betekenen dat zij, nadat als gevolg van wachtlijsten opnieuw een periode van maanden zal zijn verstreken, uit hun inmiddels vertrouwde omgeving moeten worden gehaald om de gezinsplaatsing te realiseren. Gelet op hun achtergrond, de reeds bestaande kindeigen problematiek, de bijzondere en bovengemiddelde zorg die hen geboden
moet worden en het feit dat vervolgens nog moet blijken of de ouders ook daadwerkelijk in staat zijn [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] te bieden wat zij minimaal nodig hebben, wordt een gezinsopname een vorm van een experiment waaraan deze kinderen, naar het oordeel van de rechtbank, niet meer moeten en kunnen worden blootgesteld. Zij hebben al een erg turbulent verleden achter de rug en hen wordt nu een stabiel opvoedingsklimaat geboden, waarin zij positieve ontwikkelingen laten zien en zij een hechtingsrelatie zijn aangegaan met hun opvoeders. Hun belang bij duidelijkheid, continuïteit, adequate hulpverlening en een ongestoord hechtingsproces weegt zwaarder dan het belang van de moeder of de vader bij een thuisplaatsingstraject in de vorm van een gezinsopname, waarvan de resultaten nog allerminst vaststaan. Het belang van de kinderen vereist dat met hen geen enkel risico meer genomen wordt en dat zij verder kunnen opgroeien op hun huidige vertrouwde verblijfplaats, waarbij van groot belang is dat de gezinshuis- en pleegouders daartoe ook nadrukkelijk hun bereidheid hebben uitgesproken. Indien die zekerheid aan de kinderen geboden wordt, kan vervolgens worden bezien hoe de rol van de ouders kan worden vormgegeven, waarbij dient te worden gestreefd naar een zo optimaal mogelijke betrokkenheid. Hoe moeilijk en onbevredigend dit voor de ouders ook zal zijn, dienen zij zich daarbij te realiseren dat de mate van hun betrokkenheid mede zal kunnen worden bepaald door hun acceptatie van de uithuisplaatsing. Kinderen zijn gevoelig en zij zullen het merken als de ouders blijven streven naar of hopen op een thuisplaatsing van [roepnaam minderjarige] en [roepnaam minderjarige 2] en dat maakt de onderlinge contacten voor hen belastend, terwijl onbelast contact de deur naar een eventuele ruimere omgangsregeling open kan zetten.
Gelet op het voorgaande is het aan de Raad om het onderzoek naar de gezagsbeëindigende maatregel op zo kort mogelijke termijn voort te zetten en verder af te ronden, zodat ook op dat vlak duidelijkheid ontstaat en verdere ruis kan worden voorkomen, waardoor alle betrokkenen hun blik kunnen richten op een gezamenlijk doel in de toekomst.

De beslissing

De rechtbank:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [roepnaam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 6 oktober 2021 tot 10 december 2021;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [roepnaam minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) met ingang van 6 oktober 2021 tot 10 december 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is voor zover het de mondelinge beslissing betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 15 oktober 2021 betreft gegeven door mrs. Van Gessel, Jansen en Combee, kinderrechters, op 28 september 2021, in tegenwoordigheid van mr. Verhulst-Langer, griffier,
en voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 10 december 2021 betreft gegeven en in het openbaar uitgesproken door mrs. Van Gessel, Jansen en Combee, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Verhulst-Langer, griffier, op 14 oktober 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.