ECLI:NL:RBZWB:2021:5298

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
02-109914-21 en 02-149963-20 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige verdachte voor verkeersovertredingen met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

Op 12 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2004, die op 30 mei 2020 te Poortvliet een verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte, die geen rijbewijs had, bestuurde een bromfiets en verleende geen voorrang aan een personenauto, wat resulteerde in een aanrijding waarbij twee inzittenden van de auto, [naam 1] en [naam 2], zwaar lichamelijk letsel opliepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, wat leidde tot de conclusie dat hij schuldig was aan de tenlastegelegde feiten onder artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

De zaak werd behandeld met gesloten deuren, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende had gekeken en zijn snelheid niet had aangepast aan de verkeerssituatie, wat leidde tot de aanrijding. De rechtbank achtte het letsel van de slachtoffers als zwaar lichamelijk letsel en legde de verdachte een werkstraf op van 60 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden ter begeleiding van de verdachte.

De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke werkstraf, omdat de feiten waarvoor de verdachte nu werd veroordeeld, vóór de eerdere veroordeling hadden plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt de ernst van verkeersovertredingen en de gevolgen daarvan, vooral voor minderjarigen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-109914-21 en 02-149963-20 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 12 oktober 2021
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. J.C. van den Doel, advocaat te Zierikzee

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 28 september 2021, waarbij de officier van justitie, mr. L. van den Oever, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 30 mei 2020 te Poortvliet
1: als bestuurder van een motorrijtuig een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij [naam 1] en [naam 2] zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen dan wel dat hij gevaar op de weg heeft veroorzaakt dan wel geen voorrang heeft gegeven;
2: een bromfiets heeft bestuurd terwijl hij geen rijbewijs had.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde feit in die zin dat hij zeer onvoorzichtig heeft gereden. Verdachte is zonder vaart te minderen de kruising opgereden en heeft daarbij geen voorrang verleend aan een personenauto waardoor een ongeval heeft plaatsgevonden. Als gevolg daarvan hebben de slachtoffers, die in de personenauto zaten, zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Verdachte was niet in het bezit van een rijbewijs. Ook feit 2 acht zij daarom wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman bepleit vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Duidelijk is dat alle betrokkenen ernstig letsel hebben opgelopen. Hoewel vaststaat dat verdachte geen voorrang heeft verleend, is dat onvoldoende om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). Verdachte heeft niet aanmerkelijk onvoorzichtig gereden. Hij is weliswaar zonder vaart te minderen de kruising opgereden, maar het betreft een redelijk overzichtelijke kruising. De enige, en tevens bijna fatale, fout die hij heeft gemaakt is dat hij de personenauto daarbij over het hoofd heeft gezien. Hem kan geen ander verwijt worden gemaakt dan dat hij geen voorrang heeft verleend. Hij heeft daarmee een verkeersregel overtreden, maar niet kan worden gezegd dat dit gevaarzettend is. Het feit dat verdachte niet beschikte over een geldig rijbewijs voor de bromfiets is niet de oorzaak van het ongeval.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1 Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Op 30 mei 2020 heeft op de kruising van de Tichelaarsweg met de Kadijk te Poortvliet een ongeval plaatsgevonden, waarbij een bromfiets en een personenauto waren betrokken. Verdachte reed als bestuurder van de bromfiets over de Tichelaarsweg. Hij had toen geen bromfietsrijbewijs. De heer [naam 1] reed als bestuurder van de personenauto over de Kadijk. Verdachte is in strijd met de verkeerstekens op de weg en het verkeersbord B06 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg) de kruising opgereden en heeft vervolgens de van rechts komende personenauto over het hoofd gezien. De personenauto is vervolgens in aanrijding gekomen met de bromfietser. Als gevolg van dit ongeval hebben de bestuurder van de personenauto en zijn passagier, mevrouw [naam 2] , een fractuur aan het borstbeen respectievelijk verschillende ribbreuken opgelopen.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in het algemeen valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van genoemde bepaling. Voorts kan niet reeds uit de aard van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Verdachte heeft verklaard dat hij zich niets kan herinneren van het verkeersongeval en wat daaraan vooraf is gegaan. Hij had vaker op deze weg gereden en was bekend met de verkeerssituatie. Een getuige heeft verklaard dat hij een brommer zag rijden op de Tichelaarsweg. Hij heeft niet gezien dat de bestuurder vaart minderde toen hij de kruising met de Kadijk naderde. Op de Kadijk reed een personenauto. Op de kruising reed de auto frontaal tegen de brommer aan. Ook op camerabeelden die zijn gemaakt met een bewakingscamera is te zien dat verdachte met onverminderde snelheid de kruising oversteekt en daarbij geen voorrang verleend aan de van rechts komende personenauto, waardoor de personenauto met de bromfiets in aanrijding komt.
Uit het Forensisch Onderzoek blijkt dat het uitzicht van verdachte vanaf de Tichelaarsweg op de Kadijk werd beperkt door bomen en bebossing in de tuin van de woning op de hoek van beide wegen, maar dat het uitzicht kort voor de kruising voldoende was. Uit het onderzoek is verder gebleken dat de aanrijding niet was terug te voeren op de weeromstandigheden, op de staat van het wegdek of de rijtechnische staat van de betrokken voertuigen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op het moment van het oversteken van de kruising voorrang had moeten verlenen aan de, vanuit hem bezien, van rechts komende personenauto. Door het niet verlenen van voorrang ontstond een aanrijding tussen beiden. Een verkeersdeelnemer moet zijn snelheid aanpassen aan de specifieke situatie en een voorrangsweg langzaam naderen, zeker als het zicht kort daarvoor beperkt is. Verdachte kent de verkeerssituatie aldaar en is dus ook bekend met de gevaren van het betreffende kruispunt. Hij is de kruising van de Tichelaarsweg met de Kadijk echter zonder snelheid te minderen genaderd en opgereden en heeft daarbij niet goed genoeg gekeken of er verkeersdeelnemers op de Kadijk aanwezig waren. Hierdoor heeft hij de personenauto, die op enig moment voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest, over het hoofd gezien. Dit verwijt is aan verdachte toe te rekenen. Hij is daarmee tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht om in het verkeer altijd oplettend te zijn. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gereden en dat heeft geleid tot een ongeval. Er is sprake van causaal verband tussen het in strijd met de verkeersregels geen voorrang verlenen door verdachte en het verkeersongeval.
Letsel
De rechtbank overweegt dat het de heer [naam 1] een fractuur van het borstbeen heeft overgehouden aan het ongeval. Mevrouw [naam 2] heeft als gevolg van het ongeval meerdere ribben gebroken. Zij zijn met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd en hebben daar geruime tijd verbleven. Vervolgens zijn zij overgeplaatst naar een verzorgingstehuis voor revalidatie. Gelet op de aard, de ernst en de langdurigheid van het herstel, is de rechtbank van oordeel dat het letsel van de slachtoffers valt aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Conclusie
De rechtbank acht het primair tenlastegelegde bewezen, waarbij zij bewezen acht dat sprake is van aanmerkelijke schuld van verdachte en zwaar lichamelijk letsel bij de slachtoffers.
4.3.2.2 Feit 2
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen - waaronder de bekennende verklaringen van verdachte - het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
op 30 mei 2020 te Poortvliet, gemeente Tholen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Tichelaarsweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend,
- de kruising met de Kadijk op te rijden, en
- zich hierbij niet, althans niet voldoende, heeft vergewist en is blijven
vergewissen, dat deze weg vrij was van enig (naderend) verkeer, en
- hierbij een andere verkeersdeelnemer die reed over de Kadijk, te weten de
bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), genaamd [naam 1] , geen
voorrang heeft verleend, en
- vervolgens in botsing is gekomen met het motorrijtuig van die [naam 1] ,
waardoor anderen genaamd [naam 1] en [naam 2] , passagier van voornoemde personenauto zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken borstbeen aan die [naam 1] en meerdere gebroken ribben aan die [naam 2] werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of
verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
2
op 30 mei 2020 te Poortvliet, gemeente Tholen als bestuurder van een motorrijtuig (een bromfiets) heeft gereden op de weg, de Tichelaarsweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 50 uur met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat bij een eventuele strafoplegging rekening moet worden gehouden met de ernst van het letsel dat verdachte als gevolg van het ongeval heeft opgelopen. Daarnaast is belangrijk dat verdachte zonder bromfietsrijbewijs reed, waardoor hem waarschijnlijk een flinke schadeclaim boven het hoofd hangt. Verder heeft hij verzocht rekening te houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte is op 24 november 2020 veroordeeld voor een ander feit tot een gedeeltelijk voorwaardelijke werkstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 30 mei 2020 schuldig gemaakt aan een ernstige verkeersovertreding, zoals hiervoor bewezen verklaard. Hij heeft, terwijl hij nog niet in het bezit was van enig rijbewijs, op de openbare weg een bromfiets bestuurd. Hij heeft bij het oversteken van de kruising geen voorrang verleend en onvoldoende afgeremd gelet op de verkeerssituatie. Door deze verkeersfout heeft hij een verkeersongeval veroorzaakt, als gevolg waarvan [naam 1] en [naam 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht. De rechtbank begrijpt dat het ongeval ook grote gevolgen heeft gehad voor verdachte en twijfelt er niet aan dat hij dit ongeval niet moedwillig heeft veroorzaakt. Het is een wonder dat niemand is overleden. De rechtbank rekent verdachte deze feiten zwaar aan.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, onder andere voor verkeersovertredingen. In het voordeel van verdachte wordt meegewogen dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Ook heeft zij gelet op het door de Raad over verdachte uitgebrachte adviesrapport van 26 september 2021. Hieruit komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis. In mei 2021 is de ondertoezichtstelling van verdachte beëindigd omdat sprake was van een positieve ontwikkeling ten aanzien van zijn schoolgang en hij gemotiveerd was om mee te werken aan de door Autismepraktijk Tholen geboden hulpverlening. Kort na de beëindiging van de ondertoezichtstelling was weer sprake van ongeoorloofd schoolverzuim. Het is noodzakelijk om verdachte structuur en begrenzing te blijven bieden om terugval te voorkomen en de positieve ontwikkeling vast te houden. Daarnaast is het vergroten van zijn sociale vaardigheden noodzakelijk om herhaling te voorkomen. De Raad heeft daarom een leerstraf overwogen, maar deze is niet geïndiceerd omdat verdachte al specialistische begeleiding krijgt vanuit de Autismepraktijk Tholen. Begeleiding door de jeugdreclassering is nodig om zijn behandeling bij deze praktijk alsook zijn schoolgang te waarborgen. De Raad adviseert een voorwaardelijke jeugddetentie met een maximale proeftijd op te leggen onder de voorwaarden zoals geformuleerd in zijn rapport.
Ter terechtzitting heeft de raadsvertegenwoordigster naar voren gebracht dat voor een voorwaardelijke jeugddetentie is gekozen omdat verdachte een flinke stok achter de deur nodig heeft. Na het tenlastegelegde feit is verdachte weer gaan rijden op een brommer zonder rijbewijs. Zij heeft het advies gewijzigd, in die zin dat zij adviseert voor het geval de eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde werkstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, ook een onvoorwaardelijke werkstraf aan verdachte op te leggen.
De rechtbank kan zich verenigen met de door de officier van justitie gevorderde strafmodaliteit, maar is van oordeel dat een hogere werkstraf dient te worden opgelegd dan door haar is gevorderd. Zij is van oordeel dat de vordering onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Hoewel verdachte de veroorzaker van het ongeval is, lijkt hij geneigd de schuld bij externe factoren te leggen en zichzelf in een slachtofferrol te plaatsen. De vraag is of verdachte het laakbare van zijn handelen voldoende inziet. Immers, gebleken is dat hij na het ongeval op 30 mei 2020, dat ook voor hem ernstige gevolgen heeft gehad, nogmaals zonder rijbewijs op een bromfiets heeft gereden. Alles afwegende acht de rechtbank een werkstraf van 60 uren, waarvan 30 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden. Zij acht het aangewezen om aan het voorwaardelijk deel van de werkstraf de bijzondere voorwaarden zoals door de Raad geadviseerd op te leggen om de positieve ontwikkeling van verdachte te borgen. Verdachte heeft begrenzing en structuur nodig. Zijn ouders kunnen hem deze onvoldoende bieden. Daarnaast is voortzetting van de behandeling en begeleiding door de Autismepraktijk Tholen nodig. De rechtbank hoopt dat de voorwaardelijke straf en de daaraan verbonden voorwaarden verdachte extra motiveren om de behandeling en begeleiding vol te houden, maar ook dat het hem helpt in de toekomst geen strafbare feiten meer te plegen.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

Bij de stukken zit de op 18 augustus 2021 bij de griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot tenuitvoerlegging van de officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant. De officier van justitie vordert alsnog de tenuitvoerlegging van de eerder bij vonnis van de kinderrechter van 24 november 2020 opgelegde voorwaardelijke werkstraf, omdat verdachte zich binnen de proeftijd aan een nieuw strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting verzocht haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot tenuitvoerlegging.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens niet-ontvankelijkheid bepleit.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd vóórdat hij is veroordeeld tot deze voorwaardelijke straf. Immers, het vonnis van de kinderrechter dateert van 24 november 2020, terwijl verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd op 30 mei 2020. Verdachte heeft zich dan ook niet schuldig gemaakt aan het overtreden van de aan die voorwaardelijke straf verbonden algemene voorwaarde, te weten het plegen van een nieuw strafbaar feit. De rechtbank zal de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot tenuitvoerlegging.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 63, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 77gg van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 107, 175 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 primair:Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het
een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht,
meermalen gepleegd;
feit 2:Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 60 (zestig) uren, subsidiair 30 (dertig) dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 30 (dertig) uren, subsidiair 15 (vijftien) dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze werkstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte tijdens de proeftijd, voor zover en zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, moet meewerken aan de voor hem noodzakelijk geachte behandeling en begeleiding, ook als dat inhoudt het meewerken aan behandeling en begeleiding gericht op het vergroten van zijn sociale vaardigheden en het vergroten van zijn vaardigheden om met zijn kindeigen problematiek om te gaan;
* dat verdachte tijdens de proeftijd moet meewerken aan het verkrijgen én behouden van een zinvolle dagbesteding in de vorm van scholing, stage en/of werkplek, met als doel het verkrijgen en behouden van een zinvol toekomstperspectief;
- stelt vast dat
van rechtswege de volgende voorwaardengelden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming west Zeeland op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Vordering tenuitvoerlegging
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak onder parketnummer 02-149963-20.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Zuijdweg, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. R.R. Warmerdam en mr. G.E. van der Pols, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. Philipsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 oktober 2021.
Mr. Warmerdam en mr. Van der Pols zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.