4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 8 januari 2021 omstreeks 11:34 uur als bestuurder van een personenauto over de Stijn Streuvelslaan te Etten-Leur reed. Verdachte naderde de kruising met de Guido Gezellaan en diende bij deze kruising voorrang te verlenen aan het voor haar kruisende verkeer. Dit stond aangegeven met een voorrangsbord (B6) en haaientanden op het wegdek, welke beide voor verdachte duidelijk zichtbaar waren. Verdachte was bekend met deze kruising en zij wist dat ze voorrang diende te verlenen aan alle verkeer van links en van rechts. Desondanks heeft verdachte geen voorrang verleend aan de fietser, [slachtoffer] , die voor haar op het kruisende fietspad reed en vanuit verdachtes positie bezien van links kwam aanrijden. [slachtoffer] heeft als gevolg van de aanrijding een schedelbreuk opgelopen.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW heeft aan het verkeersongeval. Hiervoor is vereist dat verdachte zich roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Bij de beoordeling hiervan komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daar komt bij dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld zoals hiervoor genoemd.
De rechtbank overweegt dat verdachte bij de politie een andere verklaring heeft afgelegd dan ter zitting. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij ter hoogte van de Guido Gezellelaan links en rechts heeft gekeken en dat zij op dat moment werd verblind door de zon, maar toch is doorgereden. Zij zou ongeveer 20/30 kilometer per uur hebben gereden. Verdachte heeft bij de politie niet verklaard dat ze voor de kruising was gestopt. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat zij kort werd verblind door de zon en is gestopt bij de haaientanden. Zij heeft links en rechts gekeken, maar zij zag niemand aankomen. Toen heeft zij gas gegeven. Zij heeft niet op haar snelheidsmeter gekeken, dus ze weet niet precies hoe snel ze heeft gereden. De fietser kwam voor haar uit het niets.
Verdachte zou bij de politie niet hebben verklaard dat ze was gestopt, omdat ze op dat moment heel veel stress had.
De rechtbank stelt vast dat er slechts zeer summier onderzoek is verricht door de politie en dat er bij het verhoor niet aan verdachte is doorgevraagd over bijvoorbeeld de gereden snelheid of over of zij wel of niet is gestopt voor de haaientanden. In het dossier is voorts geen bewijsmiddel aanwezig dat één van de twee door verdachte geschetste scenario’s ondersteunt dan wel uitsluit. De rechtbank kan derhalve niet vaststellen dat de verklaring die verdachte ter zitting heeft afgelegd, niet juist is.
De snelheid van verdachte kan op basis van het dossier niet objectief worden vastgesteld.
De getuigen hebben de snelheid van verdachte geschat op ongeveer 40 kilometer per uur. Uit de verklaringen van die getuigen blijkt echter dat zij het moment voor en van aanrijden niet hebben waargenomen, maar dat zij pas hebben gekeken nadat ze een klap hoorden. Dit maakt dat de getuigen geen (betrouwbare) inschatting hebben kunnen maken van de snelheid van verdachte voor en op het moment van aanrijding en dat hun inschatting een aanname betreft.
Het enige resterende bewijsmiddel dat iets zegt over de snelheid van verdachte is haar eigen verklaring bij de politie. Op die verklaring is verdachte echter ter zitting teruggekomen. Zoals hierboven overwogen, kan niet worden vastgesteld welke verklaring van verdachte de juiste is. Nu geen ander bewijsmiddel in het dossier aanwezig is dat iets zegt over de snelheid van verdachte, kan dus ook niet worden vastgesteld dat verdachte heeft gereden met een snelheid die te hoog lag voor een veilig verkeer ter plaatse.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij voor de kruising is gestopt. De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat op basis van het dossier ook niet kan worden vastgesteld of verdachte wel of niet is gestopt voor de haaientanden, voor de kruising. Uit de verklaringen van de getuigen en het slachtoffer kan niet worden vastgesteld of verdachte is gestopt of niet. Uit het dossier blijkt ook niet waar het slachtoffer precies vandaan kwam en hoelang hij voor verdachte al zichtbaar moet zijn geweest. Reed hij al langer op die weg of was hij daar vlak voor de kruising pas op gekomen. Deze omstandigheid had een aanwijzing kunnen opleveren voor de vraag of verdachte wel of niet is gestopt. Het argument van de officier van justitie dat verdachte niet is gestopt omdat het nooit mogelijk is om binnen een korte afstand op te trekken tot een snelheid van 20/30 kilometer per uur, kan de rechtbank volgen. Zoals hierboven echter is overwogen kan de snelheid van verdachte op basis van het dossier ook niet worden vastgesteld. Hierdoor is het dus mogelijk dat verdachte met een minder hoge snelheid de kruising op is gereden, nadat zij was gestopt.
Voorts is er geen opsporingsonderzoek verricht naar de stand van de zon op het moment van aanrijding of vlak voor de aanrijding. Verdachte heeft verklaard dat zij door de zon werd verblind. Van een gemiddeld bestuurder mag worden verwacht dat hij of zij voorzorgsmaatregelen treft op het moment dat hij of zij wordt verblind door de zon en dat hij of zij in zo’n situatie extra goed oplet. Dit is anders indien een bestuurder plotseling wordt verblind en hierdoor niet in de gelegenheid is om voorzorgsmaatregelen te nemen of verkeersgedrag aan te passen. Uit het dossier valt niet vast te stellen hoelang en op welk moment verdachte werd verblind en of de verblinding dus een omstandigheid was die plotseling is opgetreden.
Aangezien bovenstaande omstandigheden niet op basis van het dossier kunnen worden vastgesteld, kan de rechtbank niet beoordelen als gevolg van welke verkeersgedragingen van verdachte en onder welke omstandigheden het ongeval precies is ontstaan. Wat wel kan worden vastgesteld, is dat verdachte de kruising op is gereden zonder zich voldoende te vergewissen dat de weg voor haar vrij was en dat zij, ondanks het voorrangsbord en de haaientanden, geen voorrang heeft verleend aan fietser [slachtoffer] . Hoewel deze gedragingen moeten worden aangemerkt als ernstige verkeersfouten, is het onvoldoende om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 WVW kan worden gemaakt, is niet gebleken en daarom zal verdachte van dit als primair tenlastegelegde feit worden vrijgesproken.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW. Om tot een veroordeling voor dit feit te kunnen komen, moet sprake zijn van zodanige gedragingen van verdachte dat gevaar op de weg wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer wordt of kan worden gehinderd.
Het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt is dat zij zonder zich voldoende ervan te vergewissen dat de weg voor haar vrij was een kruising op is gereden en daarbij geen voorrang heeft verleend aan de voor haar van links komende fietser. De rechtbank is – anders dan de verdediging heeft betoogd – van oordeel dat verdachte wel een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Immers, op verdachte rustte de verplichting om zich ervan te vergewissen dat de kruising voor haar vrij was voordat ze deze opreed. Verdachte heeft verklaard dat zij verblind werd door de zon en dat haar dat wel vaker is overkomen bij deze kruising. Bovendien wist zij dat nabij de kruising een school was gelegen. Deze omstandigheden hadden haar moeten bewegen tot extra voorzichtigheid. Desondanks is verdachte de kruising opgereden en heeft daarbij geen voorrang verleend aan het slachtoffer. Verdachte heeft hiermee gevaar op de weg veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW. Dit gevaar heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd en geleid tot een ongeval waarbij het slachtoffer een schedelbreuk heeft opgelopen. De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.