4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) te kunnen komen, zoals onder 1 primair ten laste is gelegd, moet worden bewezen dat een verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip “schuld” houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan op het geheel van gedragingen van verdachte – waaronder de vermeende verkeersovertreding(en) – de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Van belang is voorts dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat er op 15 oktober 2020 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, een aanrijding tussen een auto, bestuurd door de verdachte, en een fietser, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), heeft plaatsgevonden. Verdachte stond oorspronkelijk geparkeerd aan de zuidelijke zijde van de rijbaan van de Monseigneur Völkerstraat ter hoogte van [adres 2] . Verdachte heeft vanuit stilstand achteruit gereden over de rijbaan van de Monseigneur Völkerstraat gaande in de richting van de Leo XIIIstraat. [slachtoffer] heeft gereden over het pad tussen de percelen [adres 3] en [adres 4] aan de Monseigneur Völkerstraat, gelegen schuin tegenover de startpositie van verdachte. Bij het oversteken van de rijbaan was [slachtoffer] voornemens de rijbaan in de richting van de Leo XIIIstraat te gaan berijden, dezelfde richting op die verdachte achteruitrijdend op ging. Op de rijbaan van de Monseigneur Völkerstraat ter hoogte van perceel [adres 5] is de personenauto van verdachte met de rechter achterzijde, in botsing gekomen met de rechter achterzijde van de fiets van [slachtoffer] . [slachtoffer] kwam hierdoor in eerste instantie op de kofferbak en achterruit van de auto van verdachte terecht en viel vervolgens op de rijbaan van de Monseigneur Völkerstraat. [slachtoffer] heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen waaraan zij is overleden.
De rechtbank stelt tevens vast dat het zicht in de auto van verdachte door de rechter achterzijruit belemmerd werd door planken die verdachte in zijn auto vervoerde.
Tevens staat vast dat verdachte eerder (naar eigen zeggen: de avond ervoor) drugs had gebruikt, namelijk amfetamine. Uit het bloedonderzoek volgt dat op het moment van het ongeval nog een bepaalde hoeveelheid van deze stof in zijn bloed heeft gezeten. Uit het bloedonderzoek bleek verdachte 470 microgram amfetamine per liter in zijn bloed te hebben, terwijl de wettelijke grenswaarde in de Wegenverkeerswet is gesteld op 50 microgram per liter bloed. Verdachte had dus op het moment van het ongeval een zeer hoge concentratie amfetamine in zijn bloed, namelijk ruim negen keer meer dan de wettelijk toegelaten grenswaarde. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van deze stoffen de rijvaardigheid nadelig kan beïnvloeden, onder andere door zelfoverschatting, verminderde oplettendheid en onjuiste risico-inschatting.
Verdachte heeft achteruit gereden zonder zich er voldoende van te vergewissen dat de weg achter hem vrij was en zou blijven en hij heeft zijn auto niet gestopt binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en de weg vrij was. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij [slachtoffer] op geen enkel moment heeft gezien. De rechtbank is van oordeel dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] op enig moment, in ieder geval via zijn zijspiegel, had moeten zien, indien hij op de wijze die bij de door hem verrichte manoeuvre van hem verwacht mocht worden, de rijbaan in zijn rijrichting gekeken had. Nu de planken in de auto het zicht door de rechter achterzijruit belemmerden had verdachte juist meer zijn spiegels moeten gebruiken en extra goed moeten opletten.
Verdachte is ook bekend met de situatie ter plaatse en heeft verklaard dat hij weet dat er verkeer kan komen vanuit het pad waar ook [slachtoffer] vandaan kwam. Bij het voorgaande weegt de rechtbank mee dat de verkeerssituatie en de weersomstandigheden ter plaatse zodanig waren dat die geen reden waren waardoor verdachte het slachtoffer [slachtoffer] niet kon zien. Verdachte heeft door het achteruit rijden een bijzondere manoeuvre verricht waarbij hij al het overige verkeer voor moest laten gaan. Tijdens het uitvoeren van een dergelijke bijzondere manoeuvre is het van belang extra oplettend te zijn en je goed te vergewissen van de aanwezigheid van ander verkeer. Dat heeft verdachte nagelaten.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen hoe hard verdachte heeft gereden en dus ook niet beoordelen of hij met een snelheid heeft gereden die hoger lag dan voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was. Aan de zich in het dossier bevindende berekeningen kan de rechtbank geen conclusies verbinden nu de nauwkeurigheid van de berekende snelheid onbekend is en er, zoals bij de berekening staat aangegeven, mogelijk een grote fout aanwezig is in de berekening. Verdachte heeft in ieder geval niet harder gereden dan de wettelijk toegestane maximum snelheid ter plaatse.
De rechtbank is tevens van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft spook gereden, in de zin van tegen de rijrichting in. Verdachte is met de rijrichting mee voor het verkeer over zijn rijbaan, zij het achteruit, gereden.
Deze combinatie van de bewezen gedragingen is naar zijn aard en ernst zodanig dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte op een aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettende wijze heeft gereden. Bewezen is daarom dat het verkeersongeval, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden, aan zijn schuld te wijten is in de zin van artikel 6 WVW. Het onder 1 primair ten laste gelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op het voorgaande is ook het onder 2 ten laste gelegde rijden onder invloed van drugs wettig en overtuigend bewezen.