ECLI:NL:RBZWB:2021:5227

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
02-030643-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verduistering, diefstal, opzetheling, bedreiging van een politieagent en verkeersdelicten

Op 22 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De verdachte werd veroordeeld voor verduistering van een identiteitsbewijs en rijbewijs, diefstal en opzetheling van kentekenplaten, bedreiging van een politieagent en het schenden van verkeersregels. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk een identiteitsbewijs en rijbewijs had verduisterd, nadat deze op een luchthaven in Madrid waren gevonden. De verdachte had deze documenten niet ingeleverd, omdat hij zijn vlucht niet wilde missen. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte kentekenplaten had geheeld en gestolen, waarbij de rechtbank concludeerde dat hij op de hoogte moest zijn geweest van de herkomst van deze platen.

De bedreiging van de politieagent vond plaats toen de verdachte met zijn auto achteruit reed terwijl de agent zich tussen de auto en het geopende portier bevond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had geprobeerd de agent zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, maar dat zijn handelen wel de redelijke vrees bij de agent had doen ontstaan dat hij gewond kon raken. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot zware mishandeling, maar de bedreiging werd wel bewezen verklaard.

De rechtbank legde een gevangenisstraf op van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een voorwaardelijke rijontzegging van negen maanden. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een vormverzuim bij de aanhouding van de verdachte, ondanks zijn claim dat er excessief geweld was gebruikt door de politie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/030643-20
vonnis van de meervoudige kamer van 22 oktober 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats]
postadres te [adres]
wonende op [verblijfplaats] ,
raadsvrouw mr. S.P.H. Brinkman, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: een identiteitsbewijs en rijbewijs heeft verduisterd;
feit 2: kentekenplaten heeft geheeld;
feit 3: kentekenplaten heeft gestolen dan wel heeft geheeld;
feit 4: gepoogd heeft een politieagent zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel heeft bedreigd;
feit 5: zodanig heeft gereden dat hij de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, waardoor hij levensgevaar of gevaar op zwaar letsel voor anderen heeft veroorzaakt, dan wel door zijn rijgedrag gevaar op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht alle feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen. Zij acht bewezen dat verdachte de kentekenplaten heeft gestolen (feit 3 primair). Voor feit 4 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, omdat zij bewezen acht dat verdachte het voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de hoofdagent van de politie [naam 1] . Ook feit 5 acht zij in de primair tenlastegelegde variant bewezen. Verdachte heeft gedurende langere tijd meerdere verkeersregels geschonden, waardoor gevaar voor anderen is ontstaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen voor feiten 1, 2 en 4 en verdachte daarvan integraal dient vrij te spreken. Daartoe heeft de verdediging bepleit ter zake van feit 1 dat verdachte geen opzet had op het wederrechtelijk toe-eigenen van het identiteitsbewijs en rijbewijs, omdat hij de documenten heeft gevonden op het vliegveld in Madrid. Verdachte heeft de documenten niet ingeleverd, omdat hij anders zijn vlucht zou missen. Volgens de verdediging is het enkele bij zich houden van de gevonden documenten onvoldoende voor het aannemen van opzet op wederrechtelijke toe-eigening. Ook ter zake van feit 2 is de verdediging van mening dat het dossier geen bewijs biedt voor de wetenschap van verdachte dat de kentekenplaten in zijn auto lagen en dat deze gestolen waren. Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, ook niet in voorwaardelijke zin. Evenmin is sprake van een bedreiging, omdat verdachte enkel met zijn auto is weggereden. Ten aanzien van de feiten 3 en 5 heeft de verdediging geen bewijsverweren gevoerd en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1: verduistering van een identiteitsbewijs en rijbewijs
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat op 3 februari 2020 in een lade op de slaapkamer van verdachte een Spaans rijbewijs en Spaans identiteitsbewijs werd aangetroffen op naam van [naam 2] , een andere naam dan die van verdachte en voorzien van een foto van iemand anders dan verdachte. Uit onderzoek in de politiesystemen bleek dat de identiteitskaart als gestolen, verduisterd en/of vermist stond gesignaleerd. Verdachte verbleef sinds 2 december 2019 in deze kamer.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij de op zijn kamer aangetroffen documenten op de luchthaven in Madrid heeft gevonden. Omdat hij zijn vlucht dreigde te gaan missen, heeft hij de documenten in zijn zak gedaan en is hij naar zijn vlucht gegaan. Dat was voordat hij in Nederland aankwam, half of begin december (de rechtbank begrijpt: 2019). Hij kent de persoon wiens naam op de documenten staat niet. Verdachte heeft ter zitting een enigszins andersluidende verklaring afgelegd en verklaard dat hij in november 2019 de documenten op het vliegveld in Spanje in een tas heeft gevonden. Die tas had hij van zijn oom [naam 3] geleend, dus hij dacht dat het papieren waren van zijn oom en hij heeft er verder niet over nagedacht. Hij dacht dat hij ze zou afgeven als hij weer terug naar Spanje zou gaan. Verdachte kent de naam [naam 2] niet.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de (gevonden) goederen langere tijd, ongeveer twee maanden, in zijn bezit heeft gehad en dat hij deze goederen niet eigener beweging heeft afgeleverd bij bijvoorbeeld "gevonden voorwerpen" op het vliegveld in Madrid, maar vervolgens ook niet bij aankomst in Nederland op het vliegveld of bij de gemeente dan wel een politiebureau. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte ooit de intentie had die goederen terug te geven aan de rechtmatige eigenaar. Verdachte heeft door zo te handelen, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester over die aan een ander toebehorende documenten beschikt en aldus deze documenten zich wederrechtelijk toegeëigend als bedoeld in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank acht dit feit bewezen.
Ten aanzien van feit 2: de heling van kentekenplaten
De rechtbank acht, op grond van de in de bewijsmiddelen vervatte redengevende feiten en omstandigheden, bewezen dat verdachte de kentekenplaten heeft geheeld. De verklaring van verdachte dat hij niets wist van de in zijn auto aangetroffen kentekenplaten schuift de rechtbank terzijde, gelet op zijn eigen verklaring dat hij de enige is die in de auto reed, in onderlinge samenhang bezien met de verklaring van de werkgever van verdachte dat verdachte sinds 2 december 2019 in de betreffende auto reed. Verdachte heeft dus maandenlang de beschikking gehad over deze auto. Gelet daarop komt het de rechtbank onaannemelijk voor dat hij niet wist welke spullen er in zijn auto, meer in het bijzonder onder de bestuurdersstoel, lagen. Het is een feit van algemene bekendheid dat kentekenplaten niet in een winkel gekocht kunnen worden, zonder dat de aanvrager ook over het kentekenbewijs van het bijbehorende voertuig beschikt. Onder deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat de kentekenplaten van enig misdrijf afkomstig waren. Gelet daarop acht de rechtbank de opzetheling bewezen.
Ten aanzien van feit 3: diefstal van kentekenplaten
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte, gelet op hetgeen uit de bewijsmiddelen naar voren komt, in onderling verband en samenhang beschouwd, betrokken geweest bij de diefstal van de kentekenplaten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat sprake is van een zeer korte tijdspanne tussen de diefstal en het aantreffen van de gestolen kentekenplaten op de auto van verdachte. De kentekenplaten zijn op 2 februari 2020 na 19:00 uur weggenomen op de Groenstraat nabij de kruising met de Leenherenstraat. Diezelfde avond om 21:29 uur zijn de gestolen kentekenplaten vervolgens aangetroffen op de auto waar verdachte in reed. De kentekenplaten moeten in ieder geval vanaf 20:40 uur op de auto van verdachte hebben gezeten, namelijk vanaf het moment dat verbalisanten [naam 1] en [naam 4] verdachte in zijn auto op het Molenbochtplein wilden staande houden. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij die avond bij een vriend is geweest op de Ridderstraat te Tilburg. Uit raadpleging van Google Maps blijkt dat de pleegplaats van de diefstal van de kentekenplaten om de hoek is bij de Ridderstraat en dat deze locaties op slechts enkele minuten autorijden van elkaar verwijderd zijn. De kentekenplaten waren met kruiskopschroeven vastgezet op de auto van verdachte en in de auto van verdachte werd een kruiskopschroevendraaier aangetroffen. De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat verdachte geen enkele verklaring voor bovenstaande feiten en omstandigheden heeft gegeven. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het niet anders kan zijn dat verdachte de kentekenplaten kort voor zijn aanhouding heeft gestolen. Zij acht het feit bewezen als na te melden.
Ten aanzien van feit 4: poging zware mishandeling, danwel bedreiging
De rechtbank leidt uit het procesdossier de volgende feiten en omstandigheden af.
Uit de verklaringen van [naam 1] is op te maken dat hij aan de passagierszijde van de auto van verdachte het portier heeft opengemaakt en verdachte heeft aangesproken. Verdachte keek [naam 1] ook aan. [naam 1] zag en voelde dat verdachte vervolgens achteruit reed en voelde dat het portier tegen hem aankwam. [naam 1] heeft het portier losgelaten en is snel achteruit gesprongen om letsel of erger te voorkomen. Uit het relaas van verbalisant [naam 4] volgt dat hij zag dat [naam 1] tussen het geopende portier en de deuropening stond en dat [naam 1] het portier vasthad. Vervolgens zag hij dat de auto weg begon te rijden en dat [naam 1] het portier losliet toe de auto wegreed.
De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of en, zo ja, welk strafbaar feit deze handelingen van verdachte opleveren.
Primair wordt verdachte verweten dat hij heeft geprobeerd de agent zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Voor beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, dient te worden bezien of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op een bepaald gevolg - in dit geval het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [naam 1] . Hierbij is van belang of de gedragingen de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, hetgeen afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht. Van de aanmerkelijke kans moet verdachte ook wetenschap hebben gehad en hij moet die aanmerkelijke kans willens en wetens hebben aanvaard. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met zijn auto achteruit is gereden, terwijl [naam 1] nog in het geopende portier stond. Daarbij is [naam 1] door het portier tegen zijn heup geraakt. De vraag is of verdachte door aldus te handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat [naam 1] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet worden aangenomen. Hiertoe is van belang dat uit het dossier en in het verhandelde ter terechtzitting geen bewijsmiddelen zijn te ontlenen waaruit kan worden afgeleid dat de aanmerkelijke kans bestond dat [naam 1] zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Daarmee kan de primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet bewezen worden geacht. Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Anders dan de verdediging is de rechtbank wel van oordeel dat de door de verdachte verrichtte handelingen in de gegeven omstandigheden naar objectieve maatstaven bij [naam 1] de redelijke vrees kon doen ontstaan, dat hij door de handelingen van verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. In het bijzonder neemt de rechtbank daarbij mee dat verdachte [naam 1] heeft aangekeken toen hij gas gaf en met hoge toeren wegreed, terwijl [naam 1] nog in de deuropening van de auto stond. De vrees bij [naam 1] ontstond direct bij aanvang van deze handelingen van verdachte, toen [naam 1] zich nog niet in veiligheid had gebracht. Dat dat laatste redelijk snel is geweest, doet aan het ontstaan van de vrees niet af. De rechtbank acht gelet daarop wettig en overtuigend bewezen het subsidiair tenlastegelegde dat verdachte [naam 1] heeft bedreigd met zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 5
In bijlage II heeft de rechtbank de bewijsmiddelen inhoudende de redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van het onder 5 primair tenlastegelegde opgesomd, nu verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd en door de verdediging geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dit feit heeft begaan.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 december 2019 tot en met 2 februari 2020 in Nederland, opzettelijk een identiteitsbewijs en een rijbewijs, toebehorende aan [naam 2] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vinder, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
op2 februari 2020 te gemeente Tilburg, een goed, te weten meerdere kentekenplaten ( [kenteken 1] ) heeft voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
3.
op 2 februari 2020 te Tilburg, meerdere kentekenplaten ( [kenteken 2] ),
dieaan een ander
toebehoorden, te weten aan [naam 5] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
4.
op 2 februari 2020 te Tilburg [naam 1] (hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant) heeft bedreigd met zware mishandeling, door met een auto - waarbij die [naam 1] zich tussen de auto en het geopende portier bevond - achteruit weg te rijden waardoor die [naam 1] door het portier werd geraakt;
5.
op 2 februari 2020 te Tilburg en te Gilze-Rijen, opzettelijk de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden terwijl daarbij levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, door
- meermalen (in totaal vier keer) door rood licht te rijden;
- ( op de Ringbaan Zuid) tegen de verkeersrichting in te rijden;
- verkeersaanwijzingen van daartoe op grond van de Wegenverkeerswet 1994 bevoegde personen niet op te volgen, namelijk door meermalen geen gevolg te geven aan het door politieambtenaren gegeven stopteken;
- over een vluchtstrook te rijden waar dit niet is toegestaan;
- gevaarlijk in te halen, namelijk door op de vluchtstrook van de A58 voertuigen van rechts in te halen;
- in en buiten de bebouwde kom de wettelijk maximaal toegestane snelheid meermalen (met
tussen de 10 tot 40 km per uur) te overschrijden;
- over een verdrijvingsvlak te rijden en
- slingerend over verschillende rijbanen tussen andere voertuigen door te rijden.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van zeven maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van het voorarrest. Volgens de officier van justitie is geen sprake geweest van onregelmatigheden of excessief geweld bij de aanhouding van verdachte en is daarmee evenmin sprake van een vormverzuim dat tot strafvermindering dient te leiden. Te meer, omdat het causaal verband tussen de aanhouding en de gebroken ribben van verdachte niet is vast te stellen, aldus de officier van justitie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft zich daartoe allereerst op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van door politie bij de aanhouding van verdachte excessief toegepast geweld, waardoor verdachte drie gebroken ribben heeft opgelopen. Bovendien is in het dossier niets geverbaliseerd over de geweldstoepassing. Door dit vormverzuim waarbij inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit of persoonlijke levenssfeer van verdachte heeft verdachte voldoende ernstig nadeel ondervonden, dat volgens de verdediging gecompenseerd dient te worden door strafvermindering. Voorts is de verdediging van mening dat rekening gehouden moet worden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, namelijk dat zijn jonge gezin afhankelijk is van de aanwezigheid van verdachte. Gelet op het voorgaande acht de verdediging daarom een taakstraf passend.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in een poging om aan de politie te ontkomen, schuldig gemaakt aan zeer gevaarlijk rijgedrag en daarbij onaanvaardbare risico’s genomen. Verdachte heeft onder meer met hoge snelheden gereden, stoptekens van de politie genegeerd, tegen de rijrichting in gereden, meerdere malen door een rood verkeerslicht gereden en andere voertuigen zeer gevaarlijk ingehaald, ook via de vluchtstrook. Verdachte heeft zich daarmee volstrekt onverantwoordelijk en gevaarlijk gedragen op de weg, waardoor de kans dat anderen daarbij gevaar liepen groot was. Verdachte heeft andere weggebruikers ernstig in gevaar gebracht en mag van geluk spreken dat dit rijgedrag niet heeft geresulteerd in een ongeluk, met alle gevolgen van dien. Uit het handelen van verdachte blijkt dat hij zijn eigen belang, om zich aan aanhouding te onttrekken, heeft laten prevaleren boven de verkeersveiligheid van anderen. De rechtbank rekent dit feit verdachte zwaar aan.
Daarnaast heeft verdachte een hoofdagent van politie bedreigd met zware mishandeling door met spinnende banden met zijn auto weg te rijden terwijl de hoofdagent nog in het geopende portier stond. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal en opzetheling van kentekenplaten en verduistering van een identiteitsbewijs en rijbewijs. Ook deze feiten zijn zeer kwalijk en rekent de rechtbank verdachte aan. De agent deed alleen maar zijn werk en van spullen van anderen moet worden afgebleven.
Persoon van de verdachte en de op te leggen straf
Bij de aard en de duur van de straf houdt de rechtbank rekening met straffen die eerder zijn opgelegd in vergelijkbare zaken. Hieruit volgt dat een gevangenisstraf passend is. Een taakstraf, zoals door de raadsvrouw verzocht, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de aard en ernst van de feiten en persoon van verdachte. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte in mei 2021 een strafbeschikking heeft ontvangen voor een overtreding van de Wegenverkeerswet. Hieruit volgt enerzijds dat verdachte het kennelijk vaker niet zo nauw neemt met verkeersregels en anderzijds dat de rechtbank rekening dient te houden met het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht. De rechtbank ziet alles beschouwend geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf, ook niet in het licht van hetgeen de raadsvrouw ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft aangevoerd. In dat kader merkt de rechtbank nog op dat verdachte ook ten tijde van de strafbare feiten al een rol speelde in zijn gezin en daarbij betrokken was. Dat heeft verdachte niet weerhouden van het plegen van de feiten. Eventuele gevolgen van zijn straf voor zijn gezin, kan verdachte dan ook alleen zichzelf aanrekenen.
De rechtbank zal wel een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de eis van de officier van justitie mede is gebaseerd op een veroordeling voor poging tot zware mishandeling en de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreekt.
Is er sprake van een vormverzuim?
Door de verdediging is aangevoerd dat vanwege de wijze waarop verdachte is aangehouden én de wijze waarop hierover is geverbaliseerd, strafvermindering dient te worden toegepast. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat uit het dossier blijkt dat in het kader van de aanhouding van verdachte door de politie geweld is gebruikt. De politie is ook bevoegd om geweld te gebruiken. Het gebruik van geweld moet wel aan bepaalde regels en voorwaarden voldoen die staan beschreven in de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie. De politieagent maakt daarbij, kort gezegd, de afweging of geweld kan en mag worden ingezet op basis van artikel 7 van de Politiewet 2012, al dan niet met gebruik van geweldsmiddelen, zoals beschreven in de Ambtsinstructie voor politie. Daarnaast moet het gebruik van geweld in verhouding staan tot het incident.
Uit de stukken blijkt, zakelijk weergegeven, het volgende.
Op zondag 2 februari 2020 omstreeks 20:40 uur is verdachte als bestuurder, wegens verdachte omstandigheden, door verbalisant [naam 1] in zijn voertuig aangesproken, waarna verdachte met hoge snelheid is weggereden. Er is vervolgens een achtervolging ontstaan, waarbij meerdere politie-eenheden de achtervolging op verdachte hebben ingezet. Tijdens deze achtervolging heeft verdachte geen gevolg gegeven aan stoptekens, heeft hij meerdere verkeersregels ernstig overtreden en zeer gevaarlijk rijgedrag vertoond. De achtervolging is gestopt, doordat een politievoertuig de weg heeft geblokkeerd, waarna het voertuig van verdachte de berm in is gereden en daar in aanrijding kwam met een ander politievoertuig. Hierna is het voertuig van verdachte in de naastgelegen sloot terecht gekomen, waarna verdachte werd aangehouden.
Verbalisanten [naam 6] en [naam 6] hebben gerelateerd dat de achtervolging twintig minuten heeft geduurd, dat verdachte werd aangehouden om 21.08 uur en niet gewond was.
In een apart proces-verbaal heeft verbalisant [naam 6] een verduidelijking gegeven over de aanhouding van verdachte. Hij heeft gerelateerd dat hij zag dat de portier van de bestuurderskant open werd gemaakt door een collega, dat verdachte uit het voertuig werd gehaald en dat twee collega's verdachte vast hadden. Verdachte werd naar de grond gebracht, waaraan [naam 6] heeft meegeholpen. Toen verdachte, met zijn buik op de grond lag, heeft [naam 6] de rechterarm vastgepakt, gestrekt gehouden en verdachte geboeid om de rechterpols. [naam 6] hoorde collega [naam 7] zeggen ''rustig'' of woorden van gelijke strekking en vervolgens heeft [naam 6] aan de overige collega’s gezegd dat hij controle had. Collega [naam 8] heeft de linkerarm van verdachte naar zijn rug gedaan, waarna verdachte helemaal onder controle was. [naam 6] heeft toen in de Engelse taal gevraagd of verdachte ergens pijn had of verzorging nodig had, waarop verdachte zei: ''no''.
Verbalisanten [naam 9] en [naam 7] hebben ook een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waaruit volgt dat zij zagen dat er drie politievoertuigen met de achtervolging bezig waren en dat zij zijn aangesloten. Op enig moment hebben zij het politievoertuig schuin langzaam laten rollen over de twee tegemoetkomende rijstroken. Zij zagen dat het voertuig van verdachte een lage snelheid had, hen naderde over de rechterrijstrook en op het laatste moment voor het politievoertuig uitweek naar rechts. [naam 7] heeft vervolgens met het politievoertuig met de linkervoorzijde tegen de linkerzijkant/voorwiel van de Volkswagen Polo gereden. [naam 7] reed ongeveer 20 a 25 kilometer per uur, voor zijn gevoel niet hard. Hierop is de Polo van verdachte vervolgens langzaam de sloot ingerold en tot stilstand gekomen. [naam 7] heeft toen zijn dienstwapen getrokken en gericht op de bestuurder van de Volkswagen Polo, die zijn handen omhoog stak. Twee politiemedewerkers hebben het voertuig en de bestuurder benaderd, waarop [naam 7] het vuurwapen weer heeft geborgen. [naam 9] heeft gerelateerd dat hij de politiemedewerkers heeft geholpen om de bestuurder onder controle te krijgen op de grond en daarbij de benen van de bestuurder onder controle heeft gehouden.
Verbalisant [naam 10] heeft gerelateerd dat het voertuig van verdachte werd aangetikt door een dienstvoertuig en vervolgens in de sloot naast de berm terecht kwam. [naam 8] is naar de auto van verdachte gegaan en heeft samen met een andere collega verdachte uit de auto gehaald. Dit gebeurde volgens [naam 10] met enige kracht, doch zonder enige vorm van (buitensporig) geweld. Verdachte werd vlot naar de grond geleid en [naam 8] en [naam 6] brachten bij verdachte transportboeien aan.
Door hulpofficier van justitie [naam 11] is op 6 februari 2020 een rapport geweldsmutatie gemaakt na een gesprek met [naam 8] met betrekking tot de aanhouding van verdachte. Uit dit rapport volgt dat, nadat verdachte mondeling is gewaarschuwd, fysiek geweld is gebruikt ten behoeve voor het aanleggen van handboeien. [naam 8] heeft de auto benaderd, gezien dat verdachte zijn beide handen in de lucht had, het portier opengetrokken en verdachte beetgepakt bij zijn linkerarm en gecontroleerd uit de auto getrokken. Daarbij is hij door een collega geholpen. Verdachte is gecontroleerd naar de grond gebracht. [naam 8] heeft de linkerarm van verdachte gefixeerd, gecontroleerd en op zijn rug gedraaid voor het afboeien. Het aanleggen van de boeien is door een collega gedaan. [naam 8] merkt hierbij op dat, voordat hij verdachte uit de auto trok, hij geen autogordel heeft losgemaakt en verdachte op dat moment geen autogordel droeg. Hij heeft niet gezien tijdens het benaderen van verdachte dat verdachte zelf de autogordel had losgemaakt. Als gevolg van de geweldsaanwending heeft de betrokken burger volgens het rapport geweldsmutatie geen letsel opgelopen. [naam 11] heeft voorts gerelateerd dat [naam 8] doortastend en weloverwogen heeft gehandeld. Ondanks de lange achtervolgingsduur heeft hij verdachte rustig benaderd en hem gecontroleerd uit het voertuig gehaald. Zijn toegepaste dwang was
proportioneel en ook juist voor wat betreft de vorm. In nieuwe voorkomende gevallen zou [naam 8] weer op dezelfde manier handelen.
Bij het eerste politieverhoor op 3 februari 2020 heeft verdachte verklaard dat hij een gebroken rib had. Desgevraagd of dat is ontstaan bij de aanrijding heeft verdachte verklaard, dat dat kan, maar dat de agenten hem ook toen ze hem uit de auto hebben gehaald, hebben geslagen met het geweer.
Door de verdediging is op 20 april 2020 medische informatie overgelegd waarin het letsel wordt beschreven dat bij verdachte is vastgesteld na zijn aanhouding.
Verbalisanten [naam 12] , [naam 6] , [naam 9] , [naam 7] , [naam 10] en [naam 8] zijn door de rechter-commissaris gehoord. Samengevat hebben zij verklaard over de wijze waarop verdachte is aangehouden, dat daarbij de ‘controletechniek’ is toegepast en dat zij daarbij geen excessief geweld hebben gezien, waardoor verdachte zijn ribben gebroken zou kunnen hebben. [naam 8] heeft daarbij verklaard dat dat hij de ribbenkast van verdachte niet heeft geraakt. [naam 10] heeft verklaard dat hij niets bij de aanhouding heeft gezien wat het letsel zou kunnen verklaren.
De rechtbank stelt vast dat in het dossier meerdere processen-verbaal zitten met betrekking tot de wijze waarop de aanhouding van verdachte heeft plaatsgevonden en tevens een rapport geweldsmutatie. Het verweer van de verdediging dat niets is geverbaliseerd over de geweldstoepassing wordt dan ook verworpen.
De verdediging stelt zich voorts op het standpunt dat er buitenproportioneel geweld is toegepast waarbij verdachte letsel heeft opgelopen, in de vorm van gebroken ribben. De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt en overweegt als volgt.
Gelet op het door verdachte voorafgaande aan de aanhouding getoonde vluchtgedrag, waren de betrokken politieagenten, die in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, gerechtigd om passend geweld te gebruiken teneinde de aanhouding van verdachte te kunnen verrichten. Uit de stukken in het dossier is niet af te leiden dat de politiemedewerkers bij de geweldsaanwending in het kader van de aanhouding van verdachte de grenzen van de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit hebben overschreden. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om hetgeen daarover door de verbalisanten op ambtseed is gerelateerd in twijfel te trekken. De rechtbank stelt voorts vast dat er op basis van het dossier geen objectieve gegevens zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het letsel van verdachte is ontstaan bij zijn aanhouding, al dan niet door toedoen van politie.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is geweest van een vormverzuim.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden passend en noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel daarvan, te weten twee maanden voorwaardelijk op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Daarnaast acht de rechtbank ten aanzien feit 5 het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden passend en geboden. De rechtbank zal deze bijkomende straf voorwaardelijk opleggen, om enerzijds de ernst van het feit te benadrukken en anderzijds om verdachte ervan te weerhouden nogmaals zich te misdragen in het verkeer dan wel andere strafbare feiten te plegen.

7.De benadeelde partij t.a.v. feit 2

De benadeelde partij [naam 13] vordert een schadevergoeding van € 30,- aan materiële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 2 heeft gepleegd en zich heeft schuldig gemaakt aan opzetheling. De gevorderde schade staat naar het oordeel van de rechtbank in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij € 30,- materiële schade heeft geleden en door of namens verdachte is deze schade niet betwist. Het bedrag komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank daarom volledig toewijsbaar.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum waarop het bewezenverklaarde feit werd gepleegd, te weten 2 februari 2020.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 57, 63, 285, 310, 321 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikel 5a, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 4 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart de tenlastegelegde feiten 1, 2, 3 primair, 4 subsidiair en 5 primair bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Verduistering;
feit 2:Opzetheling;
feit 3 primair:Diefstal;
feit 4 subsidiair:Bedreiging met zware mishandeling;
feit 5 primair:Overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging t.a.v. feiten 1, 2, 3 primair, 4 subsidiair en 5 primair
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Bijkomende straffen t.a.v. feit 5 primair
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij t.a.v. feit 2
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 13] een bedrag van € 30,- aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente gerekend vanaf 2 februari 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 13] (feit 2), € 30,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente gerekend vanaf 2 februari 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 1 dag gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzitter, mr. R.P. Broeders en mr. H.E. Goedegebuur, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.J.A.M. Balemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 oktober 2021.