ECLI:NL:RBZWB:2021:5184

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3931 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang tot sluiting van woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een huurster van een woning in Breda, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Breda, dat haar woning voor drie maanden gesloten zou worden op grond van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de ontdekking van drugs in de woning tijdens een politiecontrole in december 2020. De burgemeester had op basis van de aangetroffen hoeveelheden cocaïne, ketamine en hennep besloten tot sluiting van de woning. Verzoekster voerde aan dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de handelingen van haar meerderjarige zoon, die op dat moment gedetineerd was en niet langer bij haar mocht verblijven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet in redelijkheid tot sluiting had kunnen overgaan, gezien het tijdsverloop van bijna tien maanden tussen de drugsvondst en de sluiting, en de ingrijpende gevolgen voor verzoekster. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en droeg de burgemeester op het griffierecht en de proceskosten aan verzoekster te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3931 OPIUMW VV

uitspraak van 13 oktober 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. M. Broere,
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 september 2021 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake de sluiting van haar woning aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster]. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 oktober 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr T. Joris namens haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.T.M. van Slingerland.

Overwegingen

1.
Feiten
Verzoekster huurt een woning aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster]. Zij woont daar samen met haar meerderjarige zoon, [naam zoon]. Stichting [naam woningbouwvereniging] is eigenaar van de woning.
Op 20 december 2020 heeft de politie Zeeland-West-Brabant een controle uitgevoerd in de woning van verzoekster in verband met vermoedens van seksuele uitbuiting/mensenhandel.
Uit de bestuurlijke rapportages van 15 april 2021 en 22 juli 2021 volgt dat verbalisant tijdens deze controle in meerdere ruimten drugs werd aangetroffen.
De volgende drugs zijn inbeslaggenomen:
- 15,7 gram cocaïne,
- 0,9 gram ketamine;
- 39 gram hennep.
In een brief van 25 juni 2021 heeft de burgemeester aan verzoekster kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om de woning te sluiten voor een periode van drie maanden. In een brief van 9 juli 2021 heeft verzoekster haar zienswijze naar voren gebracht.
In het bestreden besluit heeft de burgemeester verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast om de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet uiterlijk 16 september 2021 om 10.00 uur te sluiten voor een periode van drie maanden.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In een telefonisch onderhoud heeft de burgemeester aangegeven dat de sluiting van de woning zal worden uitgesteld totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
2.
Standpunt verzoekster
Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder het gegeven dat zij een financieel hulpbehoevende moeder is die onmogelijk voortdurend in de gaten kan houden wat haar meerderjarige zoon onderneemt en dat zij bovendien meteen voldoende maatregelen heeft genomen door haar zoon uit de woning te laten schrijven bij de gemeente en hem verwijderd te houden. Verzoekster is nooit in aanraking geweest met de politie. Zij kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor het kwalijke handelen van haar zoon. Pas vele maanden nadat de overtreding zou hebben plaatsgevonden, wordt de woning daadwerkelijk gesloten. Het belang om de zogenaamde “loop” of “bekendheid” naar en van het pand eruit te moeten halen, is daarom illusoir. Er zijn geen concrete aanwijzingen voor handel in drugs. Tot slot heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3.
Voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende (a) een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en (b) de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Op grond van artikel 2 van de Opiumwet – voor zover relevant – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:
(..)
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
(..)
Op grond van artikel 3 van de Opiumwet – voor zover relevant – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II:
(..)
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
(..)
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Cocaïne staat op lijst I. Hennep staat op lijst II. Ketamine is een verboden middel op grond van de Geneesmiddelenwet.
4.1
Beleid
De burgemeester hanteert ten aanzien van woningsluitingen op grond van de Opiumwet het zogeheten Damoclesbeleid zoals neergelegd in de “Beleidsregel artikel 13b Opiumwet niet gedoogde lokalen gemeente Breda” (Beleidsregel).
Hierin staat dat bij overtreding van artikel 2 van de Opiumwet jo artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (handel in harddrugs) in of vanuit een woning of daarbij behorende erven bij een eerste constatering de woning wordt gesloten voor een periode van 3 maanden. Bij overtreding van artikel 3 van de Opiumwet jo artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (handel in softdrugs) in of vanuit een woning of daarbij behorende erven wordt bij een eerste constatering een bestuurlijke waarschuwing gegeven.
In de Beleidsregel is bepaald dat bij cumulatie van op te leggen maatregelen de zwaarst gestelde maatregel van toepassing is.
5.
Beoordeling
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of de verwachting bestaat dat het besluit van de burgemeester, waarbij aan verzoekster een last onder bestuursdwang is opgelegd tot sluiting van de woning gedurende drie maanden, in bezwaar stand zal houden.
6.
Bevoegdheid tot sluiting
Verzoekster betwist de aangetroffen hoeveelheden drugs niet en evenmin dat de burgemeester bevoegd is om handhavend op te treden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de burgemeester ook bevoegd tot sluiting van verzoeksters woning. Een sluiting gedurende drie maanden is conform de Beleidsregel.
7.
Gebruikmaking van de bevoegdheid
Dat de sluiting in overeenstemming met de Beleidsregel is, betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen overgaan.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Bij die beoordeling dient in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is. Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen (zie de uitspraak van de AbRS van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4083).
7.1
Noodzaak
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester deze situatie gezien de aangetroffen hoeveelheden verdovende middelen en (deal)gsm’s als een ernstig geval mogen aanmerken. Voorts is uitgangspunt dat als in een woning een handelshoeveelheid hard- en/of softdrugs wordt aangetroffen, aangenomen wordt dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dat levert op zichzelf al een belang bij sluiting op, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. In dit geval overschrijdt de aangetroffen hoeveelheid harddrugs de grens van 0,5 gram en de aangetroffen hoeveelheid softdrugs de grens van 5 gram ruimschoots. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester dan ook aannemelijk mogen achten dat de woning een rol vervulde binnen de keten van drugshandel.
Volgens verzoekster is de sluiting niet noodzakelijk omdat haar zoon is uitgeschreven en niet langer bij haar mag verblijven. Daarnaast is haar zoon op dit moment gedetineerd wegens mensenhandel.
De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1151) dat het feit dat verzoeksters zoon gedetineerd is niet maakt dat de burgemeester de sluiting van de woning niet noodzakelijk kan achten, nu de last tot sluiting een maatregel is die betrekking heeft op de woning en de bekendheid van de woning als drugspand en in mindere mate op de betrokken handelaar. Desondanks kan deze omstandigheid tezamen met de verklaring van verzoekster dat zij haar zoon heeft laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen een rol spelen bij de vraag of er een noodzaak bestaat om de woning te sluiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende waarom, ondanks het vorenstaande, naar de mening van de burgemeester sluiting van verzoeksters woning toch nog steeds noodzakelijk wordt geacht.
Voorts heeft verzoekster gesteld dat de sluiting niet noodzakelijk (meer) is vanwege het tijdsverloop van 9 maanden tussen de drugsvondst en de feitelijke sluiting.
De voorzieningenrechter constateert dat de feiten die de burgemeester aanleiding hebben gegeven om tot sluiting van de woning over te gaan in december 2020 hebben plaatsgevonden. Inmiddels zijn er bijna tien maanden verstreken. Voor zover de burgemeester stelt dat hij pas medio april 2021 door de politie van de drugsvondst op de hoogte is gebracht, verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de AbRS van 8 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN6187) waarin is bepaald dat het na lange tijd ontvangen van een proces-verbaal voor rekening en risico van de burgemeester dient te komen. Daarbij komt dat de burgemeester niet heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat er in de maanden na de drugsvondst in of vanuit de woning van verzoekster (nog) sprake is geweest van drugscriminaliteit en dat de woning derhalve nog immer een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Zoals hiervoor is aangegeven, is de zoon van verzoekster momenteel gedetineerd en heeft verzoekster verklaard dat hij na zijn ontslag uit detentie niet langer bij haar mag verblijven. Ook is hij inmiddels uitgeschreven. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verzoekster zelf betrokken is geweest bij drugshandel. Dat er thans nog een loop zou zijn van en naar de woning vanwege drugs acht de voorzieningenrechter dan ook niet aannemelijk, reden waarom de voorzieningenrechter niet inziet waarom een sluiting van drie maanden na verloop van zo lange tijd nog noodzakelijk dient te worden beschouwd.
7.2
Evenredigheid
Als de sluiting al noodzakelijk kan worden geacht, dient deze ook evenredig te zijn. Daarbij dienen in ieder geval de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting te worden betrokken.
7.2.1
Verwijtbaarheid
Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2116) overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster als hoofdhuurster van de woning verantwoordelijk is voor de gang van zaken in en om de woning. Van haar mag worden verwacht dat zij bekend is met het gebruik van de verschillende vertrekken van de woning en de daarin aanwezige goederen, temeer nu een deel van de drugs zich (ook) op een niet afgesloten kamer bevond, de hennep is aangetroffen in een kast in de strijkkamer. Van het ontbreken van iedere verwijtbaarheid is de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken. Zelfs al zou verzoekster niet van de verdovende middelen hebben geweten, dan nog kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter haar een verwijt van de overtreding worden gemaakt. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de verwijtbaarheid van verzoekster verminderd te achten, nu uit de beschikbare stukken volgt dat de aanwezigheid van drugs vooral de zoon van verzoekster valt te verwijten. De zoon van verzoekster is immers reeds eerder bij de politie in beeld gekomen vanwege dealactiviteiten. Bovendien is het merendeel van de gevonden drugs op zijn kamer aangetroffen en heeft hij verklaard dat hij deze in bewaring had (voor een ander).
7.2.2
Gevolgen
Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting haar huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan zij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de AbRS van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
Temeer nu verzoekster in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd dat de gevolgen van de sluiting voor haar zeer ingrijpend zijn, had het op de weg van de burgemeester gelegen om hieraan in het bestreden besluit aandacht te schenken. De voorzieningenrechter constateert echter dat de burgemeester heeft nagelaten in het bestreden besluit in te gaan op de door verzoekster gestelde gevolgen.
8.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van (voorlopig) oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid is kunnen overgaan tot sluiting van de woning van verzoekster voor de duur van 3 maanden. De sluiting is gezien het zeer forse tijdsverloop sinds het aantreffen van de verdovende middelen niet langer noodzakelijk te achten en gezien de ingrijpende gevolgen voor verzoekster ook niet evenredig te achten.
Nu eraan kan worden getwijfeld of het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden, terwijl het voor verzoekster van evident belang is om in haar woning te blijven en een woningsluiting onomkeerbaar is en zal leiden tot het verlies van haar huurwoning, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9.
Griffierecht en proceskosten
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Voorts veroordeelt de voorzieningenrechter de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 13 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.