ECLI:NL:RBZWB:2021:5060

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
02-820539-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van poging tot vervaardigen van amfetamine en deelname aan criminele organisatie

Op 7 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het medeplegen van een poging tot het vervaardigen van amfetamine, deelname aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van wapens en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen een loods had ingericht voor de productie van amfetamine, waarbij grote hoeveelheden chemicaliën zoals BenzylMethylKeton (BMK) en andere stoffen aanwezig waren. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 448 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur.

De zaak werd inhoudelijk behandeld op 23 september 2021, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voldoende duidelijk was en dat de verdachte zich kon verdedigen tegen de tenlastelegging. De rechtbank achtte de feiten bewezen op basis van getuigenverklaringen, observaties en rapporten van het NFI. De verdachte had een actieve rol in de organisatie die zich bezighield met de productie van synthetische drugs en was betrokken bij de huur van de loods en de aanschaf van benodigde materialen.

De rechtbank nam in haar overwegingen mee dat de productie van amfetamine een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid en dat de verdachte zich had laten leiden door financieel gewin. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en de positieve veranderingen in het leven van de verdachte sinds zijn voorlopige hechtenis. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf met een voorwaardelijk deel en een taakstraf, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging nam.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-820539-17
Vonnis van de meervoudige kamer van 7 oktober 2021
in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats]
wonende te [adres verdachte] ,
raadsvrouw mr. C.M. Koole, advocaat te Goes.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 september 2021, waarbij de officier van justitie, mr. L. van den Oever, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Aan verdachte is, kort en feitelijk weergegeven, ten laste gelegd:
  • feit 1 primair: het medeplegen van een poging tot de productie van amfetamine, in elk geval het opzettelijk aanwezig hebben daarvan;
  • feit 1 subsidiair: het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs;
  • feit 2: het deelnemen aan een criminele organisatie;
  • feit 3: het als marktdeelnemer medeplegen van het opzettelijk, zonder vergunning, in het bezit zijn of in de handel brengen van BMK, APAAN, zwavelzuur en zoutzuur;
  • feit 4: het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie;
  • feit 5: het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de dagvaarding onder feit 2 nietig dient te worden verklaard, omdat het voor de verdediging niet duidelijk is waartegen zij zich concreet en specifiek dient te verdedigen. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de zinsnede “welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en/of een of meerdere rechtspersonen” onvoldoende feitelijk is in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In de dagvaarding is niet één concrete overige deelnemer van de criminele organisatie genoemd en is niet verwezen naar een specifiek dossieronderdeel. Bovendien is in de dagvaarding een zeer ruime periode opgenomen waarin verdachte nog niet in beeld was en zijn de pleegplaatsen Nederland en België ruim en niet specifiek.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het – door de dagvaarding in onderlinge samenhang te bezien met het deeldossier ‘Criminele organisatie’ – voor de verdediging duidelijk was waartegen zij zich moest verdedigen.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 261 Sv de tenlastelegging een zodanige opgave van het feit dient te zijn dat, in combinatie met het onderliggende dossier, voldoende duidelijk is waartegen de verdachte zich moet verdedigen.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de verdediging uit de tekst van het onder 2 ten laste gelegde, in samenhang bezien met het onderliggende zaaksdossier ‘Criminele organisatie’, concreet kon opmaken waartegen zij zich moest verdedigen. De rechtbank acht de dagvaarding op dit punt daarom voldoende duidelijk, zodat deze voldoet aan de daaraan in artikel 261 Sv gestelde eisen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 primair, 2, 3, 4 en 5. Feit 1 primair, het medeplegen van een poging tot het produceren van amfetamine, kan worden bewezen aan de hand van de verklaring die verdachte ter zitting heeft afgelegd, de verklaring die hij als getuige ter zitting heeft afgelegd, de observaties, de doorzoekingen, hetgeen er bij [naam 1] is aangetroffen, de NFI-rapporten, de DNA-matches van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] met aangetroffen maskers, het Belgische onderzoek en het LFO-onderzoek. Daaruit blijkt dat de verdachten in de loods zijn geweest, daar de ten laste gelegde materialen zijn aangetroffen, BMK is vervaardigd en dat het vanaf begin af aan de bedoeling is geweest amfetamine te produceren. De verdachten hadden min of meer dezelfde rollen die onderling uitwisselbaar waren. Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat het oogmerk voor de productie van synthetische drugs duidelijk is geworden, er sprake was van langdurigheid en gestructureerdheid en iedereen eraan heeft deelgenomen. Voor ‘deelname’ kan worden verwezen naar de bewijsmiddelen van ‘medeplegen’. Voor wat betreft feit 3 is er sprake van samenloop en acht de officier van justitie slechts ‘BMK’ bewijsbaar. Feiten 4 en 5 kunnen worden bewezen, omdat alle verdachten de wapens en munitie voorhanden hebben gehad. Deze lagen voor het grijpen en iedereen wist ervan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van feit 1 dient te worden vrijgesproken, omdat – door het omvallen van de glazen bol – geen sprake is van een deugdelijke poging en geen begin van uitvoering van de productie van verdovende middelen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er sprake was van voorbereidingshandelingen in de zin van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde. Zij gaat daarbij uit van een periode vanaf eind maart 2017, het moment van de eerste leveringen, omdat niet duidelijk is wat er vanaf november 2016 is begonnen dan wel gebeurd. De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte ten aanzien van het laatste gedachtestreepje onder 1 subsidiair partieel dient te worden vrijgesproken, omdat het voorhanden hebben van een wapen geen verband houdt met de voorbereiding van de productie van amfetamine. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat er geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Volgens de raadsvrouw is er geen sprake van een vaste werkwijze en een duurzaam samenwerkingsverband, omdat het slechts om één concreet strafbaar feit gaat. Tevens is er geen rolverdeling of hiërarchische verhouding. Bovendien is dit feit in de variant van medeplegen ten laste gelegd en overstijgt deze zaak dit medeplegen niet. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat zwavel en zoutzuur niet onder de betreffende wet vallen en heeft zij zich voor wat betreft het overige ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de feiten 4 en 5 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Feit 1 primair
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 23 juni 2017 in een loods aan de [adres] in Grijpskerke, in een afgetimmerde ruimte aan de achterzijde van het pand, een laboratorium is aangetroffen. In de loods bevonden zich onder meer vaten met BMK, dozen gevuld met APAA, jerrycans met zoutzuur, methanol, zwavelzuur, caustische soda, een glazen reactor, een erlenmeyer met restanten BMK en APAAN, verwarmings-, roer- en kookplaten, thermometers, een koelspiraal, een circulatiepomp en gelaatsmaskers. Blijkens het LFO-rapport heeft men, gelet op de aangetroffen open verpakkingen met chemicaliën en afvalstoffen en besmette apparatuur, waarschijnlijk ter plaatse APAA omgezet in BMK, de precursor voor de productie van (met)amfetamine. Ook blijkt uit dit rapport dat de glazen reactor en het bijbehorende koelsysteem nog in opbouw waren, maar (uiteindelijk) gebruikt kunnen worden voor het vervaardigen van (met)amfetamine. In het NFI-rapport staat vermeld dat APAAN en APAA, in relatie tot de vervaardiging van synthetische drugs, met een zuur – zoals zoutzuur of zwavelzuur – wordt omgezet in BMK.
Uit observaties, tapgesprekken en (getuigen)verklaringen is gebleken dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] veelvuldig onderling contact met elkaar hebben gehad en meermalen in de loods zijn geweest. Uit de huurovereenkomst van de loods – die op naam van [naam 2] stond, maar waarvan de helft van de huur werd betaald door [verdachte] en [medeverdachte 3] – blijkt dat de ingangsdatum 6 mei 2017 betreft.
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij samen met [verdachte] en [medeverdachte 3] de loods heeft gehuurd. Zij wilden geld verdienen en hebben geprobeerd met behulp van APAAN speedolie te maken. Daarvoor hebben zij spullen aangeschaft, zoals kookplaten, flessen en zoutzuur. Ook hebben zij ervoor gezorgd dat in de door hen gehuurde loods een muur kwam te staan. [medeverdachte 2] wist waar hij mee bezig was en heeft geholpen met het tillen van de spullen, waaronder de reactor.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij een rol heeft gehad in het bemiddelen van het huren van de loods en daar samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] een wand heeft geplaatst. Zij zijn met zijn allen, behalve [medeverdachte 2] , bezig geweest met het daadwerkelijk omzetten van APAA in BMK. Uit het NFI-rapport blijkt dat het is gelukt om BMK te produceren.
Uit tapgesprekken, observaties en de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt dat [medeverdachte 2] vanaf 8 mei 2017 op de hoogte is gehouden van de bestellingen, leveringen en de aanschaf van goederen voor de loods en zelf actief heeft gevraagd naar de stand van zaken daarvan, of ‘de muur’ er stond en of [medeverdachte 1] naar ‘vaatjes’ kon kijken. Ook heeft hij geld geregeld toen dat nodig bleek te zijn om een levering door te kunnen laten gaan. Op 10 mei 2017 is hij met [medeverdachte 1] en [verdachte] meegereden om een kist uit te laden en is hij in de loods geweest. Voor de levering van goederen op 20 juni 2017, waaronder meerdere vaten, heeft [medeverdachte 2] een bus geregeld. Vervolgens heeft hij geholpen met sjouwen, is hij in de loods geweest en heeft hij ervoor gezorgd dat de vaten – toen de deur van de loods niet meer open kon – bij [naam 1] werden gestald. Tevens heeft hij het initiatief genomen dat een aantal van de goederen droog zouden blijven op het moment dat het begon te regenen. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt dat hij op 6 mei 2017, vanaf het moment dat de loods werd gehuurd, al op de hoogte was van het plan om ‘lichte’ drugs te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat er BMK is vervaardigd. Omdat BMK een precursor voor de productie van amfetamine betreft, er in de loods apparatuur is aangetroffen die kan worden gebruikt voor het vervaardigen van amfetamine en het de bedoeling was om amfetamine te produceren, acht de rechtbank poging tot het vervaardigen van amfetamine in de periode vanaf 6 mei 2017 tot en met 23 juni 2017 bewezen. Er is door het omzetten van APAA in BMK sprake van een begin van uitvoering van de productie van amfetamine. Ook is de rechtbank van oordeel dat verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] betrokken is geweest bij deze poging. Daarmee acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen.
Feit 2
De rechtbank stelt voorop dat onder een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, wordt verstaan een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een bepaalde organisatiegraad. Hierbij is niet vereist dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 6 mei 2017 tot en met 23 juni 2017 samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] heeft gepoogd amfetamine te vervaardigen. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank voorts vast dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] daar al vanaf eind 2016 plannen voor hadden gemaakt. [medeverdachte 1] is vervolgens via [naam 3] in contact gebracht met [naam 4] voor het bestellen van de benodigde goederen via het bedrijf van [naam 4] in België. De eerste telefonische contacten met chemische bedrijven vonden plaats op 7 november 2016, de dag waarop [medeverdachte 1] en [verdachte] op een verjaardagsfeest van [naam 4] aanwezig waren. [naam 4] heeft verklaard dat hij met [naam 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] een deal had gesloten en dat zij allen geld hadden geïnvesteerd. De goederen werden bij het bedrijf van [naam 4] in België geleverd. [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn vanaf januari 2017 regelmatig in België geweest en hebben daar contact gehad met [naam 3] en [naam 4] . Ook [medeverdachte 2] is meermalen in België geweest. In Nederland was [medeverdachte 1] degene die het contact onderhield met [naam 4] over de gang van zaken. Vervolgens bracht hij [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] over de inhoud van deze gesprekken op de hoogte. [verdachte] was verantwoordelijk voor de locatie van de loods en voor het betalen van de huur. Ook bemoeide hij zich met de inrichting van de loods, heeft hij [naam 2] aangestuurd om in de loods werkzaamheden te verrichten, zoals het aanleggen van stroom, en hebben zij contact gehad over het plaatsen van een houten wand in de loods. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben in de loods daadwerkelijk BMK vervaardigd. Uit tapgesprekken leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 3] wist hoe dat in zijn werk ging en welke spullen daar voor nodig waren. [medeverdachte 2] heeft vervoer, geld en opslag geregeld voor de levering van goederen en hielp mee met het uitladen ervan. Ook heeft hij op 14 april 2017 zoutzuur gekocht.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de ten laste gelegde periode heeft behoord tot een organisatie, bestaande uit verdachte zelf, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [naam 4] . Deze samenwerking had een duurzaam karakter en was gestructureerd van aard, waarbij de verdachten verscheidende rollen en taken hadden. Het oogmerk van de criminele organisatie was het vervaardigen en het verkopen van amfetamine. Gelet op de moeite die is gedaan voor het opzetten van de productieplaats en het verkrijgen van (grote) hoeveelheden chemicaliën gaat de rechtbank ervan uit dat het ook de bedoeling was meerdere malen amfetamine te produceren. De rechtbank acht daarmee feit 2 bewezen.
Feit 3
De rechtbank overweegt dat artikel 2, aanhef en onder a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën onder meer bepaalt dat het verboden is te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 3, tweede lid, van Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (hierna: de Verordening nr. 273/2004). Artikel 3, tweede lid, van Verordening nr. 273/2004 bepaalt dat alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, marktdeelnemers en gebruikers een vergunning verkrijgen die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd is afgegeven. Krachtens de Verordening nr. 273/2004 wordt onder ‘marktdeelnemer’ verstaan ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Onder ‘in de handel brengen’ wordt verstaan ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’.
Onder feit 1 heeft de rechtbank vastgesteld dat APAA met zoutzuur of zwavelzuur wordt omgezet in BMK, een precursor voor de productie van amfetamine. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat er in de loods apparatuur is aangetroffen die gebruikt kan worden voor het vervaardigen van amfetamine. De rechtbank neemt daarom aan dat de in de loods aangetroffen chemicaliën bestemd waren voor de productie van amfetamine en niet om te worden geleverd aan een ander. Bovendien hadden verdachten de BMK zelf geproduceerd. Dit betekent dat verdachte niet als marktdeelnemer in de zin van de Verordening nr. 273/2004 kan worden aangemerkt. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van feit 3.
Feiten 4 en 5
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling van het voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 23 juni 2017 in de loods in Grijpskerke – in het achterste gedeelte van de loods, in een wapenkoffer onder een werkbank – een gaspistool (Walther P99), drie gaspatronen (Wadie) en een nabootsing van een machinepistool zijn aangetroffen. De rechtbank heeft onder feit 1 vastgesteld dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] meermalen in de loods zijn geweest. De rechtbank acht bewezen dat verdachte deze wapens en munitie samen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] voorhanden heeft gehad.
Daarmee acht de rechtbank de feiten 4 en 5 bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1 primair:
in de periode van 6 mei 2017 tot en met 23 juni 2017 te Grijpskerke, gemeente Veere, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door hem en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk te vervaardigen een hoeveelheid amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, met dat opzet:
- een loods gelegen aan de [adres] te Grijpskerke heeft ingericht voor de productie van amfetamine en
- grote hoeveelheden BenzylMethylKeton (BMK) heeft vervaardigd en voorhanden
heeftgehad en
- ( grote) hoeveelheden alfa-fenylacetoacetonnitril (APAAN) en alfa-fenylacetoacetamide (APAA) en zoutzuur en zwavelzuur en methanol en caustische soda (gootsteenontstopper) (bestemd voor de productie van amfetamine) voorhanden
heeftgehad en
- materialen en voorwerpen, te weten onder andere een glazen reactor (80 liter) en verwarmings- en roer- en kookplaten en thermometers en handschoenen en laboratoriumglaswerk en een koelspiraal en een circulatiepomp en klembeugels en gelaatsmaskers en trechters en een pHmeter en een T-meter en een elektronische balans en een portable afzuigsysteem voorhanden heeft gehad,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2:
omstreeks 1 november 2016 tot en met 23 juni 2017 in Nederland en België heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, verdachte en zijn mededaders en andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid van de Opiumwet, te weten het verkopen en vervaardigen van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 4:
op 23 juni 2017 te Grijpskerke, gemeente Veere, tezamen en in vereniging met anderen een vuurwapen van categorie III, te weten gaspistool (Walther P99), en munitie van categorie III, te weten 3 stuks gaspatronen (Wadie), voorhanden heeft gehad;
feit 5:
op 23 juni 2017 te Grijpskerke, gemeente Veere, tezamen en in vereniging met anderen een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, gelet op artikel 3a van de Regeling Wapens en Munitie, namelijk een nabootsing van een machinepistool voorhanden heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 240 uur. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het gaat om een flink aantal strafbare feiten, het laboratorium een gevaar was voor de omgeving en voor verdachte zelf, er wapens nodig zijn om de loods en indringers te beschermen en verdachte zich heeft laten leiden door financieel gewin. Daarbij komt dat verdachte al een stevige waarschuwing heeft gehad. Gelet op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie is een gevangenisstraf tussen vier en vijf jaar en een geldboete tussen € 20.000,- en
€ 60.000,- het uitgangspunt. Vanwege de open proceshouding van verdachte en met name de forse overschrijding van de redelijke termijn – waarbij verdachte op een zinvolle manier verder is gegaan met zijn leven – wordt in casu van dat uitgangspunt afgeweken.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de gevorderde strafmodaliteit van de officier van justitie over te nemen. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte voor de duur van vier jaar is geschorst, in die tijd veel heeft bereikt, 151 mensen in loondienst heeft, samen met zijn vriendin een huis heeft en zijn vriendin het huis niet alleen kan betalen. Daarnaast is sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot het vervaardigen van amfetamine. Verdachten hebben hiervoor een loods ingericht, laboratoriumapparatuur en chemicaliën voorhanden gehad en BMK vervaardigd. Ook heeft hij deelgenomen aan een criminele organisatie met als doel het vervaardigen en verkopen van amfetamine. De productie van harddrugs vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid, houdt de illegale handel van harddrugs in stand en gaat vaak gepaard met diverse vormen van zware criminaliteit. Daarnaast brengen de productie van amfetamine en de opslag van chemicaliën die bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs grote gevaren met zich, waaronder brandgevaar, ontploffingsgevaar en gevaar voor het vrijkomen van giftige stoffen. En bovendien lag de loods midden in een woonwijk, waarmee een enorm risico is genomen gelet op deze gevaren. Kennelijk heeft verdachte bij het plegen van deze misdrijven enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het samen met anderen voorhanden hebben van wapens en munitie. Dat brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij zich, gedurende een proeftijd van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, heeft bezig gehouden met het plegen van strafbare feiten.
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding hebben als een zodanige handeling te gelden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 23 juni 2017 in verzekering is gesteld. Heden, op 7 oktober 2021, wijst de rechtbank vonnis. De rechtbank stelt dan ook vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is overschreden met ruim 27 maanden.
Bij het bepalen van de straf slaat de rechtbank acht op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, waarbij wordt opgemerkt dat dit doorgaans langdurige gevangenisstraffen zijn. Gelet op het feit dat het in het onderhavige geval om een poging tot de productie van amfetamine gaat, er sprake is van een enorme overschrijding van de redelijke termijn, de voorlopige hechtenis van verdachte al ruim vier jaar geleden is geschorst en verdachte zijn leven heeft veranderd, op orde heeft en na de schorsing van de voorlopige hechtenis – op een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 na – niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf dient te worden opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Alles afwegend, en daarmee ook in de weging betrokken het feit dat de rechtbank een feit minder bewezen acht dan de officier van justitie, acht de rechtbank een gevangenisstraf van 448 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest, passend en geboden. Dit betekent dat verdachte niet meer terug hoeft naar de gevangenis. Daarnaast zal zij aan verdachte een taakstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis opleggen. Met de voorwaardelijke gevangenisstraf wordt niet alleen de ernst van de feiten benadrukt, maar wordt ook beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Bij de bepaling van deze straf is de rechtbank ervan uitgegaan dat de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn gepleegd.

7.Het beslag

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het in beslag genomen voorwerp, te weten een bedrag van € 11.500,-, aan verdachte wordt teruggegeven.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte geen geld heeft verdiend met het plegen van de strafbare feiten.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een bedrag van € 11.500,-, aan verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 3 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:
medeplegen van een poging tot het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet;
feit 4:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
feit 5:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
terwijl bij de feiten 1 primair en 2 van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht sprake is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 448 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het voorwerp die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd: 1;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2021.
Mr. Goossens is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.